Peter Stabel

Wat hebben Salman Rushdie, Vincent van Quickenborre en ondergetekende gemeen? Ik zal het maar meteen onthullen, vooraleer jullie mij allen verdenken van grootheidswaanzin of beginnen te denken dat ik plots ambities heb gekregen om een goede mop te vertellen. We zijn met zijn allen met de dood bedreigd omwille van de functie die we in de samenleving vervullen: Rushdie als kritisch schrijver, Van Quickenborre als minister van justitie in de Belgische federale regering en ikzelf als universitair docent geschiedenis. 

Nu vermoed ik dat de dreiging die de twee eerstgenoemden moesten ondergaan, en vooral ook de gevolgen van een eenzaam verblijf op een schuiladres, permanente politiebewaking van jezelf en je naasten enz., heel wat concreter waren en meer existentiële vragen en problemen opriepen dan de monitoring vanop afstand die ik moest ondergaan. Behalve een lange namiddag op het politiekantoor en het feit dat ik nu regelmatig brieven ontvang van het parket met de mededeling dat het onderzoek nog loopt, is de hinder uiteindelijk erg beperkt geweest, een wellicht vals alarm in december op de campus met allerlei politiecombi’s en agenten in burger niet te na gesproken. Ik kon gewoon blijven doorwerken, mijn naasten hebben relatief weinig hinder ondervonden en van een onderduikadres in een of ander exotisch oord, kan ik de lezer meteen geruststellen, was evenmin sprake. Toch betekende de bedreiging die ik heb ondergaan ook voor mij een breuk met het normale, bracht ze mij in een staat van alertheid die ik normalerwijze zelden tentoonspreid.

Nu de “dreiging” met de tijd (en het verstrijken van het semester) aan het afzwakken is, is het tijd om erover te reflecteren. Niet zozeer omwille van mijn eigen persoontje, daar is weinig wetenswaardig aan, maar wel omwille van het vak dat ik beoefen, dat van historicus. De bedreiging sproot immers voort uit wat ik en vele andere historici als de essentie van het historisch métier beschouwen, de kritische omgang met bronnen, met het verleden en met het historisch verhaal, en laat dat nu net brandend actueel zijn in deze tijden, waarin een commercieel product zoals “Het Verhaal van Vlaanderen” of de op komst zijnde Canon van Vlaanderen de gemoederen ook van niet-historici erg beroeren.

Het begon op een doordeweekse maandag, midden in de zomervakantie. Ik kreeg een mail van een vreemd mailadres, met als titel een cijferreeks. Ondanks mijn inclinatie van sociaaleconomisch historicus ben ik allerminst een cijferfetisjist. Collega’s verdenken me er zelfs stilzwijgend van dat ik nog geen percentages juist kan berekenen, maar toch vond ik de combinatie wel intrigerend. Meteen denk je dan ook aan spam en allerlei phishing en oplichtingspraktijken, maar neen hoor, de boodschap was heel erg concreet, zelfs beeldend, hoewel in armtierig Nederlands geschreven. De mail begon erg beleefd met de aanspreekformule “Geachte vuile marxist”. Beleefdheid is blijkbaar een belangrijk gegeven om een doodsbedreiging reëel te maken. Daar zal wel een psychologische reden voor zijn. Moet ik absoluut nog eens vragen aan een expert. Maar met die aanspreekformule begint meteen een eerste probleem voor de historicus in mij. Wat wordt met een dergelijke omschrijving bedoeld? Het adjectief wijst alvast op een scherpe ideologische definitie van een overtuiging waar de auteur duidelijk een probleem mee heeft. Nu zou ik in mijn studenten- en doctoraatsjaren de omschrijving “marxist” met enige trots hebben gedragen als een geuzennaam. De helft van mij komt uit een arbeidersmilieu, De andere helft uit een heel erg burgerlijk milieu moet ik daar voor de eerlijkheid aan toevoegen. Iets wat ik op jongere leeftijd wel eens per toeval durfde te vergeten in gesprekken met gelijkgezinden, zo werken nu eenmaal adelbrieven. Met mijn huidige politieke voorkeuren, geachte lezers, hebben jullie niks te maken. Maar ik uit me wel in mijn publicaties én in mijn colleges als marxistisch historicus, een verdwijnende soort, geef ik zelf meteen toe. Maar in concreto betekent die term enkel dat je iets van marxistische theorie afweet en dat je vindt dat een dergelijke paradigmatische insteek in het historisch onderzoek zaken naar boven brengt die anders misschien als minder of zelfs als helemaal niet belangrijk zouden worden geacht: noties van bezit en toegang tot die hefbomen in de samenleving die toelaten macht uit te oefenen om anderen te onderdrukken of minstens in een onderdanige positie te houden, noties van sociale ongelijkheid en hoe zich daarvan bewust te zijn, het belang van sociale relaties die via macht, kapitaal en cultuur worden geconstrueerd en gereproduceerd. Het betekent echter allerminst dat ik meteen de barricades opklim om met een rode vlag te staan zwaaien. Hoewel de nostalgie naar mijn jeugd mij soms wel in verleiding brengt en de gruwelijke toenemende ongelijkheid in de samenleving absoluut met de ecologische-klimatologische ramp concurreert om als wereldprobleem nummer één op de voorgrond te komen, wat helaas veel te zelden in beeld komt. Het betekent nog minder dat ik zieltjes wil winnen op de banken gevuld met nieuwsgierige studenten. Ik wilde hier initieel “argeloze studenten” schrijven, maar argeloos zijn onze studenten zeker niet. Bovendien telt elke opleiding geschiedenis, en ook die van de Universiteit Antwerpen, docenten die ook allerlei andere ideologische of paradigmatische benaderingen hanteren om naar het verleden te kijken. Studenten krijgen net vele klokken te horen en dat is maar best ook. Hoewel, het weerbarstige karakter in mij komt weer naar boven, ik wel vind dat die collega’s daarover best ook wel eens wat opener over zouden mogen communiceren.

Maar we dwalen af, terug naar de dreigbrief. Uit de inhoud van de brief blijkt alvast dat de briefschrijver zich erg goed heeft geïnformeerd over de vakinhouden die wel eens in mijn colleges plegen terug te keren. Een pluim hiervoor aan de m/v/x in kwestie, hoewel een kritisch notenapparaat ook wel had gemogen en de voorbeelden misschien best ook wat concreter waren geweest (zegt de onverbeterlijke docent in mij). De kern van de boodschap was alvast duidelijk. Als ik de aanpak van mijn lessen niet beterde, zouden de consequenties voor uw dienaar “bloederig” zijn en zou ik voortdurend moeten opletten dat niet op elke straathoek mijn “einde me staat te bekijken” (sic), en dat einde “kon alles zijn”. Over de verbeeldingskracht van de briefschrijver wil ik liever niet speculeren. Ik ben sowieso fan van Scandinavische crimi’s op televisie, en dus daar kan ik me zeker van alles bij voorstellen.

Op zich is dit alles niet zo belangwekkend. Wel interessant zijn de redenen die door de briefschrijver zijn opgegeven om op Antwerpse of Gentse straathoeken tot zulke drastische actie over te gaan, die in potentie niet alleen mij, maar ook hem/haar/hunzelf zou kunnen treffen in geval hij/zij/hun zou worden geïdentificeerd. De schrijver neemt aanstoot aan mijn “marxistische manier van lesgeven aan de Universiteit Antwerpen”. Dat hoort niet, want het daaropvolgende academiejaar zou uw dienaar voortaan “op een Vlaams-nationalistische wijze” moeten lesgeven. Voorwaar geen kattenpis, zou Tom Waes in zijn Antwerps tussentaaltje zeggen. Maar wat betekent dit allemaal? De briefschrijver is hierover allerminst duidelijk. Veronderstelt hij bij een “marxistische manier van lesgeven” een soort van heropvoedingskamp à la Pol Pot in de killing fields van Cambodja of gaat het echt effectief om lesgeven vanuit een marxistisch paradigma? Het eerste doe ik zeker niet, over het tweede is de discussie open. Het vak waar het hier om draait is het eerstejaarsvak “Historische Methode” gedoceerd aan ca. 250 studenten, die allen vogel voor de marxistische kat zijn, volgens de briefschrijver. In dat vak is het net de essentie dat velerlei benaderingen worden aangereikt waar de historicus is spe dan keuzes of combinaties moet maken, naargelang de casus (bronnenmateriaal, eerdere invalshoeken) of zijn eigen individuele interesses (persoonlijkheid, overtuigingen, voorkeuren), en ja, ik beken, Karl Marx en andere marxistische auteurs zoals de onvolprezen E.P. Thompson zitten daar ook tussen.

Geschiedenis is geen wetenschap die zich leent tot één zaligmakende waarheid of interpretatie. Het is net de veelheid van benaderingen die geschiedenis tot wetenschap maakt. Waar experimentele wetenschappen steunen op repliceerbare proeven, is het debat tussen historici de motor van wetenschappelijke vooruitgang. Hoe meer zielen, hoe meer vreugde en hoe meer meningen, hoe meer inzicht, zeg maar. Het debat is er dan om tot een min of meer aanvaarde consensus te komen over aspecten van het historisch gebeuren. Daarom is de suggestie van de briefschrijver een erg vreemde suggestie. De “Vlaams-nationalistische wijze“ is bij mijn weten, maar ik kan mij vergissen, geen paradigmatische insteek (een benadering om door te dringen in het verleden), maar een inhoudelijke die afbakent (Vlaams) en uitgaat van een historisch fenomeen (nationalisme). Nu leven in Vlaanderen, en zelfs enger binnen de Vlaamse beweging, die toch dat Vlaams-nationalisme in eerste instantie uitdraagt, heel wat meningen, waaronder zelfs, godbetert, ook enkele gepropageerd door marxistische stromingen. Het is absoluut legitiem om natiestaten (bijv. als organisatievorm van solidariteit binnen een groep, wat meteen vragen oproept naar inclusie en exclusie: met andere woorden wie behoort tot het kliekje en wie niet), en wat vager zelfs ideeën over volksgeest of traditie en dergelijke als uitgangspunt te nemen voor het historisch onderzoek. Maar een Vlaams-nationalistisch insteek in het historisch verhaal vind ik veel moeilijker te herkennen.

Gelukkig weet de briefschrijver raad met dat probleem en helpt hij/zij/hun ons om dat beter te doorgronden. Ik zou voortaan (dixit de schrijver) moeten uitleggen “hoe rijk de Vlaamse en andere Europese cultuur is”. Op zich een heel bevreemdend verwijt, want ben ik niet een historicus die al sinds het prille begin van zijn carrière werkt over Vlaamse steden, over Vlaamse ondernemers en arbeiders, over Vlaamse mannen en vrouwen, over Vlaamse cultuurproductie en over het successen van de Vlaamse industrie in de middeleeuwen om zich aan te passen aan veranderende marktomstandigheden en veranderende sociale en culturele omgevingsfactoren. Het gaat, wellicht tot vervelens toe, onder meer over Flanders Technology, meer dan zeshonderd jaar voor de Vlaamse Overheid er ook maar aan dacht om productinnovatie en technologie als uithangborden om de Vlaamse identiteit te promoten. Maar de briefschrijver gaat verder want ik zou ook moeten uitleggen “waarom de cultuur van de islam (sic), de negers (sic), de joden (sic), de homo’s (sic), zigeuners (sic) etc. des duivels en barbaars is”. Wat meer is, ik moet de studenten aanmoedigen om deze “culturen” (ditmaal staan de aanhalingstekens ook in de brief) te “vernietigen”. De vele “sics” die ik eraan toegevoegd heb, geven al aan dat elk van die omschrijvingen problematisch is, want generaliserend, beledigend en/of essentialistisch. Maar de richting is helder. Het gaat hier om een heel exclusief nationalisme, een destructief nationalisme ook. Gelukkig is uitsluiting gebaseerd op het zogezegd minderwaardige karakter van bepaalde groepen in onze samenleving, die op basis van geloof, etnische identiteit, huidskleur, seksuele geaardheid en levensstijl worden geïdentificeerd, voorlopig nog altijd niet de mainstream in onze samenleving. Niet alleen zijn zulke uitsluitingsmechanismen strafbaar, ze herinneren zonder meer aan de donkerste uren uit het Vlaamse en/of Belgische verleden, van de pogroms van Joden tijdens de Zwarte Dood van het midden van de veertiende eeuw over de kolonisatie en de misdaden begaan bij de exploitatie en “civilisatie” van Congo tot de medewerking die werd verleend aan de Holocaust tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het is een Vlaams-nationalisme dat duidelijk in een bepaalde extreemrechtse hoek is thuis te brengen, waarbij de voordelen die het leven in een van de rijkste hoekjes van de aardbol met zich meebrengt exclusief voorbehouden zijn voor witte, etnisch zuivere, heteroseksuele en aan de mainstream van de samenleving beantwoordende cisgender mannen. De lezer zal het mij niet kwalijk nemen dat deze masculiene toewijzing eerder een veronderstelling is en niet als dusdanig in de mail stond. Op zich zijn noch het taalgebruik, noch de selectie van de als minderwaardig beschouwde groepen in onze samenleving een verrassing, uiteraard.

Interessanter is wat de briefschrijver daarna schrijft over geschiedenis als de wetenschap die het verleden bestudeert. Historici, en uiteraard in dit geval in eerste instantie historici die doceren aan de universiteit, mogen “niet te veel op iets (sic) vragen stellen” en moeten “gewoon geloven van het is zo gebeurd, dus het is waar”. Elke historicus (en hopelijk ook elke student geschiedenis) zal de onzin van een dergelijke uitspraak meteen aan de kaak willen stellen, omdat het ingaat tegen de essentie van wat geschiedenis wil doen. Hierboven staat al dat geschiedenis een wetenschap is die enkel mogelijk is door debat, maar debat betekent eigenlijk altijd weer opnieuw nieuwe en andere vragen stellen aan het verleden, steeds verder en dieper op zoek gaan naar de redenen waarom zaken gebeuren, waarom bepaalde ideeën in een bepaalde periode succes krijgen en dominant worden, waarom verandering plaatsvindt, maar ook andersom waarom zaken niet veranderen, waarom ongelijkheid in de samenleving zo moeilijk te bestrijden is, ondanks de veranderende identiteiten van de diverse actoren, waarom mensen en overheden steeds weer opnieuw zich wenden tot geweld als oplossing voor politieke of samenlevingsproblemen, maar ook telkens opnieuw weer op een andere manier.

Geschiedenis is het voortdurend afwegen van welke patronen toevallige gebeurtenissen en context (wat historici gewoonlijk met een veel te moeilijk ivoren-torenwoord als contingentie omschrijven) enerzijds en recurrente patronen en wetmatigheden (mensen doen in gelijkaardige omstandigheden vaak dezelfde dingen) anderzijds uittekenen. Geschiedenis is de wetenschap van de temporaliteit, waarbij in navolging van de grote Fernand Braudel ritmes in het historisch proces soms snel, soms traag en soms onmerkbaar traag verlopen. Zij (geschiedenis is al sinds de Grieken een vrouwelijke muze) is ook een toolkit om informatie uit bronnenmateriaal te halen, informatie die er zonder dat bronnenmateriaal te bevragen ook nooit uitkomt. Geschiedenis kan met andere woorden niet zonder vragen bestaan. Wat geschiedenis niet is, is iets dat gebeurd is, dat waar is. Het menselijke handelen, individueel of collectief, is dermate complex en gelaagd dat zoiets onderbouwd poneren ook onmogelijk is. Historici handelen in mogelijke en op zijn best waarschijnlijke causaliteiten, niet in zekerheden.

Sinds de verbreiding van het concept “fake news”, in de gehele geschiedenis van de mensheid al een probleem maar recent acuut geworden door de opkomst van het Trumpiaanse populisme, is er een vreemde consensus in bijvoorbeeld de journalistieke wereld dat goede berichtgeving “fact-based” moet zijn. Wel, in de inmiddels veertig jaar dat ik academisch met geschiedenis bezig ben, is er één constante, nl. dat ik steeds minder weet wat een feit is. Feiten liggen evenmin vast als ideeën, omdat feiten ideeën zijn en ideeën feiten. Het verleden bestaat in theorie uit een ontelbaar aantal feiten. Elke seconde gebeuren miljoenen dingen tegelijkertijd. Historici maken dus per definitie selecties uit die oneindige massa gebeurtenissen, alleen al om het verleden behapbaar te maken. Ze brengen hiërarchie en orde in die chaos door hun eigen selectie en door verbanden die zij zelf menen te vinden (en te kunnen bewijzen) tussen die geselecteerde gebeurtenissen. En die selecties verbonden door veronderstelde causaliteiten worden dan feiten genoemd. Maar elke selectie is uiteraard het resultaat van bewuste en onbewuste keuzes, van toevallige interesses en persoonlijke appreciaties, van sociale en culturele identiteiten, van ideologische voorkeuren, van mode en actuele trends ook. Aan die persoonlijke appreciaties wordt overtuigingskracht gegeven in het debat wanneer ook anderen de gemaakte selecties en de gesuggereerde verbanden (zogenaamde causaliteiten) bevestigen of daar aanvullingen bij maken. Maar dat maakt feiten dus niet tot een neutraal gegeven. Een volgende bevraging kan evengoed een nieuwe selectie feiten en nieuwe causaliteiten opleveren die net zo, of zelfs meer overtuigend zijn. Feiten zijn dus niet neutraal en fact-based is niet per definitie een objectiverend procedé, noch voor historici, noch voor journalisten. Dat beweren is een gemakkelijkheidsoplossing, een autoriteitsargument. Het is ook gewoon pure intellectuele luiheid. Feiten demystifiëren, ze met andere woorden voortdurend bevragen en de waarde die eraan wordt gehecht (her)evalueren, is een heilige plicht voor iedereen die met informatie naar buiten komt, of het nu gaat over het verleden (historici en ja ook, zoals verder zal worden aangekaart televisiemakers) of het heden (bijvoorbeeld journalisten).

Vanzelfsprekend zijn sommige feiten al wat overtuigender of in de huidige context belangrijker dan andere. Uiteraard stierven er vele mensen tijdens middeleeuwse pestepidemies, en is recenter de impact van Covid-19 op de mortaliteit duidelijk aantoonbaar, daar gaat het niet om. Dat zijn vaststellingen die al dan niet goed gedocumenteerd zijn. Maar enkel maar praten over de voorbije epidemie, over de oorzaken en gevolgen ervan, over vaxxers en antivaxxers, komt met een groot nadeel. De inspanningscurve van verslaggevers (en historici) is niet eindeloos, de aandacht van het publiek evenmin. Dus is er sprake van een opportuniteitskost. De soms banale berichtgeving in de media tijdens de Covid-19 epidemie ging gepaard met een navenant verlies aan aandacht voor andere fenomenen en vooral ook voor andere delen van de wereld. Plots werd globale ongelijkheid enkel in het licht van de epidemie bekeken, kwam Afrika enkel nog in het nieuws met een of andere nieuwe covid-variant, alsof al die andere problemen van de aardbodem waren verdwenen, alsof het klimaat niet meer opwarmde en (burger)oorlogen niet langer arme landen teisterden, alsof schrijnende armoede en ongelijkheid ook in onze eigen extreem rijke samenleving niet meer voorkwam. Het was erg opvallend hoe de wereld van vele journalisten steeds verder ineenschrompelde tot enkel de eigen huisje-tuintje bezittende middenklasse overbleef. En toen covid voorlopig uit de media-aandacht verdween, werd alles opnieuw ondergesneeuwd door een ander “feit”, de Russische invasie in Oekraïne. Opnieuw verdwenen alle andere “feiten” achter het oorlogsgeweld in Europa dit keer – of hoe op feiten gebaseerde informatie soms meer verbergt dan dat ze blootgeeft. Feiten, met andere woorden de selectie van gebeurtenissen en vooropgestelde verbanden, zijn dus niet alleen persoonlijk, ze zijn ook, indien succesvol tot op bepaalde hoogte ook hegemonisch, ze duwen andere feiten weg. Dat kan maatschappelijk terecht of zelfs noodzakelijk zijn, maar dat hoeft niet. In het enge wereldje van wetenschappers vertaalt zich dat in academische modes, die voor een groot deel mede de financiering van wetenschappelijk onderzoek bepalen. Zo krijgen historici vaak enkel onderzoeksmiddelen als hun eigen feiten goed in de markt liggen. Dat is een van de voornaamste redenen waarom ook het historisch onderzoek in golven gebeurt en bepaalde onderwerpen op de voorgrond komen, vandaag bijvoorbeeld ecologische geschiedenis of identitaire geschiedenis.

Maar terug naar ons initiële selectieprobleem. Er is niet alleen de noodgedwongen arbitraire selectie van zogenaamde harde feiten. Geschiedenis gaat over veel meer dan aantoonbare processen en gebeurtenissen. Geschiedenis is meer dan wat er echt gebeurd is. Geschiedenis wordt pas echt interessant als ze gaat over de motivaties van actoren en de redenen waarom zaken gebeuren, wanneer ze gaat over de beweegredenen van het menselijk handelen, over agency die per definitie menselijk is en dus in grote mate ook onpeilbaar. Geschiedenis gaat over waarschijnlijkheden en over scenario’s waarover al dan niet consensus bestaat. Met andere woorden, zonder vragen kan er geen geschiedenis zijn, en geschiedenis is al zeker geen kwestie van geloof in een waarheid. Waarheden veranderen voortdurend onder het gewicht van de vragen die opeenvolgende generaties historici stellen. Dit brengt ons dan naadloos bij de debatten die vandaag heel open in de pers worden gehouden over geschiedenis en meer bepaald over hoe geschiedenis kan bijdragen tot een Vlaams collectief geheugen, tot een Vlaamse identiteit, een uitgesproken natievormende intentie van de huidige Vlaamse regering. Eerst een belangrijke caveat. Ik wil zeker niet dit beleid van de Vlaamse Overheid of de intenties van de makers van “Het Verhaal van Vlaanderen” of de samenstellers van de “Canon van Vlaanderen” op enigerlei manier vergelijken met de dreigbrief die ikzelf heb ontvangen, noch (en gelukkig voor mij) qua intenties, noch vormelijk, noch inhoudelijk. Mij is het vooral te doen over hoe identiteit en het idee van geschiedenis als discipline samen sporen en wat de consequenties daarvan zijn voor de positie van het vak dat mij zo dierbaar is. En daar is toch wel iets mee aan de hand.

De debatten over de Vlaamse Canon en de doorslag ervan over het Verhaal van Vlaanderen focussen zich op twee zaken. Enerzijds heeft men kritiek op het identitaire karakter van beide initiatieven (zeker omdat ze beide gepaard gaan met directe overheidsfinanciering), anderzijds gaat het om de keuzes die gemaakt zijn voor de thema’s en onderwerpen die aan bod komen (of in de Canon zullen komen). Beide zijn inderdaad erg problematisch. Zelf ben ik geen historicus van nationalisme. Anderen weten daar veel meer over en hun kritiek verdient het alvast om meegenomen te worden in de analyse. Maar de essentie is uiteraard dat het “nationale kader van Vlaanderen” haaks staat op het historisch proces. Het is zonder meer teleologisch en anachronistisch, en het heeft ook de bedoeling om dat te zijn. In de ogen van de opdrachtgevers, de Vlaamse Overheid, is een Vlaamse nationale identiteit een na te streven ideaal en expliciet ook onderdeel van het beleid. Vlaanderen, zoals dat vandaag is gedefinieerd als een het staats- en natievormend project, is echter in realiteit enkel een einddoel. Zij is en was geen historische realiteit in het historisch proces dat die Vlaamse identiteit moet stutten. Schijnbaar onschuldige uitschuivers in het televisieprogramma zoals Neanderthalers die aan de andere kant van de taalgrens moeten worden gezocht, of Franstalige vorstendommen die links gelaten worden (pun intended) in wat soms paradoxaal een erg Belgisch verhaal wordt, onthullen in feite meer dan de soms wat saaie en veel te ernstige want weinig relativerende toon van de descriptie. Alles wordt ten dienste gesteld van een dwingend eindproduct, Vlaanderen in zijn huidige betekenis. Dat betekent meteen ook dat bijvoorbeeld in de middeleeuwse uitzendingen de nadruk (in feite uitsluitend) valt op het oude graafschap met dezelfde naam, van waaruit Vlaanderen kon groeien. Op merkwaardige wijze is dat oude graafschap ook ontdaan van zijn heel belangrijke Franstalige onderdelen rond Rijsel en Douai. Vlaanderen was, veel meer dan het hertogdom Brabant, een tweetalige entiteit waar de bestuurstaal voor 1302 en ook weer nadien Frans was. In Vlaanderen bestond geen middeleeuwse taalwetgeving zoals in haar Brabantse buur, waar het Nederlands als bestuurstaal was verankerd. Pas met de Bourgondische staatsvorming komen ook de andere gebieden in beeld, voorgesteld als een olievlek die niet vanuit Parijs of Dijon begint, wat wellicht meer de machtsaspiraties van de eerste hertogen, allen leden van de Franse koninklijke familie, eer zou aandoen, maar vanuit het graafschap Vlaanderen, dat zo de bakermat van het huidige Vlaanderen wordt. Op de Vlaamse Canon is het nog wachten, en daarover kan op dit vlak uiteraard nog geen oordeel geveld worden, maar het format van een Canon die identiteitsversterkend moet zijn voor het huidige Vlaanderen laat alvast weinig goeds verhopen.

Ik voel me beter geplaatst om te praten over het tweede onderdeel van mijn kritiek, met name hoe onderwerpkeuze en de uitwerking in feite het historisch proces verschraalt. Elke historicus staat uiteraard voortdurend voor het dilemma dat hij selecties moet maken uit de grote feitensoep van het verleden. Welke gebeurtenissen en processen zijn het waard om van naderbij te worden bekeken en geanalyseerd? Niks nieuws dus voor de samenstellers van de Canon (maar misschien wel voor de commerciële televisiemakers die er soms wel een rommeltje van maakten, opgesloten in een monocausaal carcan van telkens drie onderwerpen, soms onderwerpjes, per uitzending). Het is onderdeel van het historisch métier om met zulke keuzes consciëntieus om te gaan, en ik wil hier zeker niet in twijfel trekken dat dit proces door de commissieleden (met daarbij wel maar twee historici) naar eer en geweten is uitgevoerd. Het wordt evenwel iets anders als boven op die selectie geen oordeel van de peers volgt als onderdeel van het zuiverende ritueel van het wetenschappelijk debat, maar een bekroning door een politieke overheid, met de machtsmiddelen ook om de keuzes te officialiseren en te canoniseren in cultuur- en onderwijsinstellingen. Historici zijn vaak de eersten om te protesteren hoe in illiberale Europese staten als Hongarije en Polen de overheid zich ook gaat moeien met de constructie van het verleden, en nu vindt deze werkwijze sluiks ook ingang in onze eigen democratie. 

Het voorbeeld van de Nederlandse Canon boezemt weinig vertrouwen in. De aanvankelijke keuzes moesten na hevig protest meteen worden bijgestuurd omdat enkele essentiële aspecten uit het Nederlandse verleden, zoals de mate waarin Nederlands commercieel succes gepaard ging met een cynisch beroep op tot slaaf gemaakte arbeid, hetzij volledig waren verwaarloosd, hetzij volledig uit verband waren gehaald om het succesverhaal te bestendigen. Dit kan je positief (er is blijkbaar wel correctie mogelijk wanneer er voldoende druk wordt uitgeoefend, en de definitieve canon is misschien niet altijd zo heel definitief) maar vooral ook negatief interpreteren. Blijkbaar gaan er bij de keuze nogal wat foute assumpties de ronde omdat bijvoorbeeld slavernij en postkoloniale geschiedenis op het moment van de eerste versie al volop in de belangstelling stonden in het historisch onderzoek. Dan is niet wetenschappelijk debat, maar publieke verontwaardiging het instrument van verandering. Dat laatste is enkel mogelijk voor maatschappelijk gevoelige gebieden waar volop voor kan worden gemobiliseerd. Het is veel minder waarschijnlijk dat dat voor sluipende identiteitsconstructie evenveel resultaat zal opleveren.

Terug naar Vlaanderen met haar Verhaal en haar Canon. Wat opvalt in de blik die we krijgen op het “Vlaamse” historische verleden is dat die blik ontstellend eendimensionaal is. Waar complexiteit in het historisch proces onmetelijk belangrijk is en historici bedachtzaam contingente feiten en processen identificeren om de eigenheid van elk historisch fenomeen af te wegen tegen de recurrente cyclische patronen, of het belang van een dominante factor (een zogenaamde prime mover), is van dat alles geen enkele sprake. Uiteraard is volledigheid geen issue. Als historici in hun veelal genuanceerde artikelen en boeken al een noodzakelijkerwijs gebrekkige oplijsting kunnen maken van omgevingsfactoren of maar een selectie van causaliteiten kunnen blootleggen, kan je van een televisieprogramma (en later ook van een geofficialiseerde Canon) onmogelijk verwachten dat nuance en volledigheid de verhaallijn voortdurend moeten onderbreken. De keuzes zijn er drastischer, de impact van die keuzes ook groter.

Nochtans betekent zoiets niet dat het verhaal er noodzakelijkerwijs eendimensionaal moet door worden. Maar bescheidenheid en distantie stonden niet op het programma van het Verhaal van Vlaanderen. De verklaringen voor processen zijn monocausaal, maar ook dwingend. Er wordt geen enkele ruimte gelaten voor discussie. Wat de Romeinen deden was pure genocide op weerloze Kelten (van een Germaanse aanwezigheid was blijkbaar geen sprake), 1302 was alleen maar een verhaal van klassenstrijd en de Vlamingen waren daarbij de arme sukkelaars, de Beeldenstorm en de Tachtigjarige Oorlog waren alleen maar een explosie van religieuze onvrede, de Brabantse revolutie en de Boerenkrijg tegen de Franse “bezetting” leidden zonder omwegen naar de Belgische revolutie van 1830. De historische actoren vervellen zo van complexe wezens met meerdere interesses, belangen en drijfveren tot vlakke one-issue wezens. Paradoxaal genoeg, in een uitzending waar menselijke agency centraal staat, zijn het zonder meer actoren die volledig gebukt gaan onder de structurele dwang van een tijdsgeest, of was dat nu net de cynische bedoeling van de uitzending: Vlamingen zijn meelopers, … is het niet altijd zo geweest?

Met de canon zal het hopelijk zo een vaart niet lopen. Omdat de Nederlandse invulling van tijdsvensters wordt gevolgd, zal er wellicht meer oog zijn voor de complexiteit van het menselijk handelen en van de causaliteiten die de historische gebeurtenissen aan elkaar verbinden. Wat de canon daarentegen wel doet, is het verleden canoniseren voor latere gebruikers, die dan enkel nog de keuze hebben om te volgen of eigen alternatieven te voorzien (zonder dezelfde financiële en machtsmiddelen als degene waarover de commissie met de officiële sanctionering door de Vlaamse Overheid beschikt). Daarbij zal oude mythevorming worden bevestigd (al dan niet bijgevijld met recente wetenschappelijke inzichten) of zullen nieuwe mythes worden gelanceerd. Geschiedenis wordt met andere woorden bevroren in een snapshot. Dat zal de discussie niet doen verstommen, maar wel het debat in de nabije toekomst sturen. Er zal worden gepraat over de al dan niet goede selecties die werden gemaakt, er zal worden gepraat over de ruimte buiten de tijdsvensters en het belang daarvan om het historisch proces te kunnen verklaren, maar er zal vooral worden gepraat over al deze zaken binnen de context van een staatsvormend idee. Voor de Vlaamse Overheid is dit uiteraard een winwin-situatie. Ofwel wordt de canon afgekraakt en gaan er stemmen op om andere keuzes te maken, ofwel kan de eerste keuze op grote instemming en begrip rekenen, maar steeds blijft de uiteindelijke politieke bedoeling overeind. De creatie van een historisch discours dat de positie van een toevallige (contingente wou ik haast zeggen) politieke constructie moet verantwoorden. In die zin is dit een 2.0 versie van Henri Pirennes visie op de geschiedenis van België, maar voor een klein onderdeel ervan en zonder wellicht het onmetelijke talent van de Gentse grootmeester van de geschiedenis. Het is overigens vreemd om vast te stellen hoe in de televisiereeks de selectie van gebeurtenissen nagenoeg volledig overlapte met een Belgische blik op het historisch verhaal. De makers van de romantiserende prenten in de oude ’s Lands Glorie verzamelalbums kunnen gerust zijn. Mits een kleine ingreep en België te vervangen door Vlaanderen blijft hun visie op het historisch proces, hun selectie uit de grote regionale feitensoep, overeind. Ik ben heel benieuwd of dit ook in de Canon het geval zal zijn.

Alleszins leggen beide initiatieven de geschiedenis in een bepaalde plooi. Die plooi is gelukkig niet dezelfde als die van het exclusieve en racistische nationalisme van de anonieme briefschrijver waarvan eerder sprake. Maar blijkbaar heeft ook een inclusief nationalisme een plooi nodig, die de selectie van historische feiten of processen en de door historici geponeerde causaliteiten binnen een kader van een vooropgesteld doel plaatst. Elke geschiedenis wordt zo een geschiedenis die bijdraagt tot dat teleologische eindproduct, hetzij als mislukking wanneer ze uiteindelijk niet leidt tot het gewenste doel, hetzij als succes wanneer ze dat wel doet. Een nationalistische geschiedschrijving heeft uiteraard niet het monopolie op dergelijke procedés. In mijn eigen discipline is de neo-institutionele geschiedschrijving (onder invloed van de zogenoemde New Institutional Economics) al jaren dominant, en ook daar beperkt de analyse zich vaak tot de observatie hoe succesvol (en veel minder hoe weinig succesvol) bepaalde processen zijn geweest. En ook bepaalde historische concepten, zoals het moderniteitsparadigma, lijden aan een gelijkaardig teleologisch perspectief.

Het kader van de natie (en om het even welke andere identiteit of combinatie van identiteiten) als eindgegeven is in hetzelfde bedje ziek. Het doel heiligt de middelen, en in het geval van een dominante natie wordt dat nog eens doelbewust versterkt door een goedkeurende en (dus) subsidiërende overheid. Waarom anders al die middelen investeren, net in een periode waarin diezelfde overheid investeringen in “Vlaamse” cultuur sterk terugschroeft onder het motto dat die cultuuruitingen te elitair zijn en te weinig publiek trekken. Het is als stellen dat ze niet voldoende aansluiten bij een “volksgevoel”. En laat dat nu net ook het verwijt zijn waarmee kritische historici om de oren worden geslagen als zij bemerkingen formuleren over het “Verhaal van Vlaanderen”: het programma is toch succesvol volgens de kijkcijfers, zeker bij jongere kijkers. Commercieel succes maakt echter geen goede geschiedenis. Het hoeft er uiteraard niet noodzakelijk in tegenstelling mee te staan, maar het is zeker geen garantie voor een gedegen en afgewogen historische analyse.

Daar is uiteindelijk maar één garantie voor: en dat is de voortdurende kritische zelfbevraging. Geschiedenis moet daarom wars van elke identiteitsconstructie of natievorming en van elk politiek einddoel (zegt zelfs deze marxistische historicus) zichzelf, de ons omringende samenleving en het verleden ervan blijven bevragen; historici moeten blijven doen waar ze in feite goed in zijn, ze moeten een pain-in-the-ass zijn van wie met dat verleden iets wil bereiken en ze mogen al zeker dat verleden niet bevriezen in functie van een toekomstig doel. Geschiedenis is daarom niet iets “vastigs”. De briefschrijver stelde dat geschiedenis iets is “wat gebeurd is, en dus waar is”, en verwarde zo het verleden zelf met de geschiedenis als het verhaal en de verklaring van dat verleden. Laten wij, historici, vooral een dergelijke fout niet maken. Het is de twijfel over de onbereikbare waarheid die ons actieterrein is. Het is niet de kennis over het verleden die van geschiedenis een relevante discipline maakt, het is de onbereikbaarheid van die kennis, en dus de voortdurende bevraging van het verleden. Canons en teleologische constructies horen niet thuis in dat plaatje omdat ze vragen belemmeren en schijnbaar overbodig maken.


Peter Stabel​, Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen