De Gordiaanse Knoop van Belastingheffing in de Europese Unie: een herbezinning van de allocatie van bevoegdheden in de Europese belastingen
Het dubbeldoctoraat van Sam Van der Vlugt met de Universiteit van Salerno handelt over de allocatie van fiscale bevoegdheden in de Europese Unie. De promotoren zijn Bruno Peeters (Universiteit Antwerpen), Pasquale Pistone (Universiteit Salerno) en co-promotor Anne Van de Vijver als co-titularis van de Grondige Studie Europees Belastingrecht.
De titel van dit dubbeldoctoraat is: 'De Gordiaanse Knoop van Belastingheffing in de Europese Unie: een herbezinning van de allocatie van bevoegdheden in de Europese belastingen’. De voorverdediging vond plaats op 13 september 2023. Sam Van der Vlugt verdedigde zijn dubbeldoctoraat met succes op 25 januari 2024 in Salerno.
Horizontaal belastingtoezicht voor vennootschappen – Succesindicatoren
Doctoraatsonderzoek van Wouter Dister onder het promotorschap van prof. dr. Anne Van de Vijver en prof. dr. Miet Vanderhallen. Gestart op 28 maart 2019. Wouter Dister verdedigde zijn doctoraatsproefschrift met succes op 15 november 2023.
Van oudsher wordt de nakoming van fiscale verplichtingen afgedwongen door middel van afschrikking. Het uitgangspunt is dat belastingplichtigen hun verplichtingen nakomen wegens de schrik betrapt en gestraft te worden. Onderzoek in de gedragswetenschappen suggereert echter dat ook wederzijds vertrouwen tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie bijdraagt tot de nakoming van fiscale verplichtingen. De voorbije jaren hebben de OESO en de EU daarom gepleit voor een verandering van een op afschrikking gebaseerde nakoming naar een handhavingsmodel gebaseerd op cooperatie en vertrouwen. Horizontaal toezicht (Cooperative Tax Compliance) is erop gericht om een dergelijke relatie tot stand te brengen. Deze nieuwe benadering van fiscale handhaving biedt voordelen zowel voor de belastingadministratie als voor de vennootschappen: een versterkte relatie, een betere inschatting van risico's, minder administratieve kosten en een verhoogd vertrouwen in het belastingsysteem. Aangezien horizontaal toezicht ook transparantie en vrijwillige nakoming van fiscale verplichtingen met zich meebrengt, vormt dit de facto ook een instrument tegen agressieve fiscale planning. Steeds meer landen hebben horizontaal toezicht ingevoerd. In sommige landen werden deze programma's getest, vooral via enquêtes. In België werd tot hiertoe geen horizontaal toezicht ingevoerd. In 2019 zal een pilootproject ontworpen door de Belgische belastingadministratie, worden gestart.
Dit onderzoek zal het pilootproject bestuderen. De onderzoekshypothese is dat een breed scala aan succesindicatoren bijdragen tot het succes (of de mislukking) van dergelijke programma's. Het onderzoek beoogt een kader op te stellen waarin succesindicatoren en juridische vereisten die bijdragen tot succes, worden blootgelegd. De combinatie van verschillende onderzoeksmethoden zal toelaten een rijk beed van succesindicatoren te krijgen.
Ten eerste zal een literatuurstudie het theoretische raamwerk van horizontaal toezicht en de inzichten uit eerdere empirische studies die horizontaal toezicht hebben onderzocht of getest, inventariseren. Ten tweede zal een proces- en impactevaluatie plaatsvinden. Tijdens de procesevaluatie zullen ook succesindicatoren onderzocht worden, zoals de werkrelatie en het wederzijds vertrouwen, teneinde mogelijke effecten die gemeten zullen worden tijdens de impactevalutie te kunnen verklaren. De impactevaluatie zal een quasi-experimenteel design volgen. Het betreft de vennootschappen die deelnemen aan het pilootproject, en een controlegroep van vergelijkbare vennootschappen die zullen worden geïdentificeerd door paired matching. Ten derde zal een ruimere enquête de redenen om al dan niet deel te nemen aan een dergelijk pilootproject in kaart brengen. Ten slotte zal op grond van de resultaten een kader opgesteld worden. Dit kader zal zowel de succesindicatoren omvatten als de juridische vereisten die bijdragen tot het succes van horizontaal toezicht.
Het onderzoek is innovatief niet alleen omdat het meerdere onderzoeksmethoden combineert. Het is ook uniek omdat de Belgische belastingadministratie toegezegd heeft dit onderzoek te faciliteren en toegang te geven tot informatie. Dergelijke toegang wordt zelden bereikt. Het onderzoek zal worden begeleid door Prof. dr. Van de Vijver (fiscale aspecten) en een tweede promotor, Prof. dr. Vanderhallen (methodologische aspecten). Prof. dr. Van de Vijver en Prof. dr. Vanderhallen hebben eerder al samengewerkt rond fiscale handhaving. Zij zijn ook allebei verbonden aan Antwerp Tax Academy (interfacultair instituut voor belastingwetenschap).
Kritische analyse van de bewijslast (verdeling) in het fiscaal recht, met het oog op de rechtsbescherming van de belastingplichtige
Doctoraatsonderzoek van Inès Rivière onder het promotorschap van prof. dr. Nicole Plets. Gestart op 12 maart 2018. Inès Rivière verdedigde haar doctoraatsproefschrift met succes op 9 november 2023.
Een algemene wetsbepaling met betrekking tot de bewijslastverdeling tussen de belastingplichtige en belastingadministratie bestaat in de Belgische fiscale wetgeving niet. Dit verwondert enigszins, daar een juridisch geschil aanleiding kan geven tot een complexe verdeling en invulling van de bewijslast, zo ook in het fiscaal recht. De rechtspraak is in dit opzicht dan ook van groot belang. In de praktijk wordt aangenomen dat de belastingadministratie de initiële of primaire bewijslast draagt met betrekking tot het verworven inkomen van de belastingplichtige. Dit principe lijkt echter uitgehold te geraken, doordat de belastingplichtige steeds vaker deze initiële bewijslast overneemt. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden aan de zware bewijslast die rust op de schouders van de belastingplichtige in geval van de regularisatie van inkomen (wet van 21 juli 2016) of een betaling aan een belastingparadijs (artikel 307, § 1, lid 5 Wetboek Inkomstenbelasting 1992).
Aangezien de bewijslast in het fiscaal recht erg veel onzekerheid met zich meebrengt, rijst de vraag of een wetsbepaling die een specifieke verdeelsleutel aanreikt met betrekking tot de fiscale bewijslastverdeling tegemoet kan komen aan deze onzekerheid. Dit onderzoek beoogt in eerste instantie een kritische analyse van de verdeling en invulling van de bewijslast in het domein van het fiscaal recht. Het onderzoek focust hierbij niet alleen op de huidige fiscale bewijslast, maar ook op de houdbaarheid en wenselijkheid van dergelijke verdeling gelet op de steeds ruimere afspraken en verplichtingen omtrent de gegevensuitwisselingen en de verdergaande digitalisering binnen het fiscaal recht. Hierbij kan gedacht worden aan de internationale gegevensuitwisseling tussen staten en de vele meldingsplichten waaraan belastingplichtigen en derden moeten voldoen. De belastingadministratie kan dan ook niet meer als onwetend worden beschouwd.
Vanwege deze evolutie binnen de fiscale bewijslastverdeling, zal de rechtsbescherming van de belastingplichtige de rode draad vormen doorheen het onderzoek. Indien een belastingadministratie steeds meer kennis vergaart door toedoen van de gegevensuitwisseling en digitalisering, kan dit weleens haaks staan op de bescherming van het privéleven van de belastingplichtige. Verder is het ook de vraag of de belastingplichtige in dit geval over voldoende mogelijkheden beschikt om weerwerk te bieden.
De functie van en de criteria voor intergenerationeel erfrecht
Doctoraatsonderzoek van Linde Wuyts onder het promotorschap van prof. dr. Renate Barbaix en prof. dr. Frederik Swennen. Gestart op 16 november 2017. Linde Wuyts verdedigde haar doctoraatsproefschrift met succes op 4 oktober 2023.
Het Belgisch intestaat erfrecht tussen verschillende generaties is gebaseerd op juridische afstamming. Het enige criterium om intestaat te erven is dus de juridische bloedverwantschap. Dit criterium omvat echter verschillende familiale situaties niet. Vandaag is het maatschappelijk begrip van familiale relaties niet langer beperkt tot juridische afstammingsrelaties. Er is namelijk een tendens naar meer verschillende familiale relaties die worden ingevuld naar keuze, maar niet per se op een juridische manier vorm (kunnen) krijgen. Ondanks deze maatschappelijke evolutie, kunnen enerzijds kinderen die enkel een socio-affectieve of biologische band hebben met de overledene niet erven omwille van het noodzakelijke vereiste van juridische bloedverwantschap. Omdat juridische bloedverwantschap voldoende is om te erven -geen enkel andere criterium geeft recht op intestaat erfaanspraken-, worden anderzijds noch de financiële behoeftigheid van juridische bloedverwanten noch hun goede of slechte relatie met de erflater in rekening gebracht voor hun erfaanspraken.
Nochtans houdt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Belgisch Grondwettelijk hof in toenemende mate rekening met dergelijke verschillende familiale situaties. Er is dus een evolutie in deze rechtspraak om in mindere mate rechtsgevolgen te verbinden aan het loutere criterium van juridische afstamming. Deze evolutie is ook merkbaar in buitenlandse rechtsstelsels, zoals bv. in Nederland waar het mogelijk is om de erfrechtelijke aanspraken van stiefkinderen op gelijke voet te plaatsen met deze van juridische kinderen. Bovendien is in andere Belgische rechtsdomeinen juridische bloedverwantschap niet het enige criterium waaraan rechten zijn gekoppeld. Bijvoorbeeld voor de toepassing van de erfbelasting genieten stiefkinderen en kinderen voor wie de overledene tijdens zijn leven heeft gezorgd, hoewel ze geen wettelijke erfaanspraken hebben, hetzelfde gunsttarief voor verkrijgingen in de rechte lijn, voor het geval ze iets uit de nalatenschap zouden verkrijgen. In het Vlaamse Gewest is er bovendien een bijzondere gunstmaatregel voor erfrechtelijke verkrijgingen door kinderen met een beperking die beoogt rekening te houden met hun lagere verdiencapaciteit. Dit duidt erop dat in het Vlaamse Gewest de financiële zorgbehoefte een bijkomend criterium is.
Deze maatschappelijke en juridische tendensen leiden tot vragen naar de hedendaagse functie van en de criteria voor intergenerationeel erfrecht. Daarom zal in dit onderzoek worden nagegaan of juridische bloedverwantschap noodzakelijk is om te erven, en of het voldoende is om te erven. Om deze vragen te beantwoorden zal de functie van het erfrecht in de maatschappij worden bepaald.
Het Belgisch intestaat erfrecht tussen verschillende generaties is gebaseerd op juridische afstamming. Het enige criterium om intestaat te erven is dus de juridische bloedverwantschap. Dit criterium omvat echter verschillende familiale situaties niet. Vandaag is het maatschappelijk begrip van familiale relaties niet langer beperkt tot juridische afstammingsrelaties. Er is namelijk een tendens naar meer verschillende familiale relaties die worden ingevuld naar keuze, maar niet per se op een juridische manier vorm (kunnen) krijgen. Ondanks deze maatschappelijke evolutie, kunnen enerzijds kinderen die enkel een socio-affectieve of biologische band hebben met de overledene niet erven omwille van het noodzakelijke vereiste van juridische bloedverwantschap. Omdat juridische bloedverwantschap voldoende is om te erven -geen enkel andere criterium geeft recht op intestaat erfaanspraken-, worden anderzijds noch de financiële behoeftigheid van juridische bloedverwanten noch hun goede of slechte relatie met de erflater in rekening gebracht voor hun erfaanspraken.
Nochtans houdt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Belgisch Grondwettelijk hof in toenemende mate rekening met dergelijke verschillende familiale situaties. Er is dus een evolutie in deze rechtspraak om in mindere mate rechtsgevolgen te verbinden aan het loutere criterium van juridische afstamming. Deze evolutie is ook merkbaar in buitenlandse rechtsstelsels, zoals bv. in Nederland waar het mogelijk is om de erfrechtelijke aanspraken van stiefkinderen op gelijke voet te plaatsen met deze van juridische kinderen. Bovendien is in andere Belgische rechtsdomeinen juridische bloedverwantschap niet het enige criterium waaraan rechten zijn gekoppeld. Bijvoorbeeld voor de toepassing van de erfbelasting genieten stiefkinderen en kinderen voor wie de overledene tijdens zijn leven heeft gezorgd, hoewel ze geen wettelijke erfaanspraken hebben, hetzelfde gunsttarief voor verkrijgingen in de rechte lijn, voor het geval ze iets uit de nalatenschap zouden verkrijgen. In het Vlaamse Gewest is er bovendien een bijzondere gunstmaatregel voor erfrechtelijke verkrijgingen door kinderen met een beperking die beoogt rekening te houden met hun lagere verdiencapaciteit. Dit duidt erop dat in het Vlaamse Gewest de financiële zorgbehoefte een bijkomend criterium is.
Deze maatschappelijke en juridische tendensen leiden tot vragen naar de hedendaagse functie van en de criteria voor intergenerationeel erfrecht. Daarom zal in dit onderzoek worden nagegaan of juridische bloedverwantschap noodzakelijk is om te erven, en of het voldoende is om te erven. Om deze vragen te beantwoorden zal de functie van het erfrecht in de maatschappij worden bepaald.
International taxation and domestic policies: the choice for unorthodox taxation policies
Doctoraatsonderzoek van Pedro Moraya Barros onder het promotorschap van prof. dr. Anne Van de Vijver en Ann Jorissen. Het doctoraat van Pedro werd in juni 2023 voorverdedigd en op 11 september 2023 met succes openbaar verdedigd.
Door de toename van de kapitaalmobiliteit in de afgelopen decennia, samen met de toenemende populariteit van offshore-investeringen, belastingparadijzen en buitenlandse belastingstrategieën, werd het belang van internationale belastingheffing in de binnenlandse politiek duidelijker. Hoewel inkomstenbelasting vaak meer dan de helft van de inkomsten van staten vertegenwoordigt en een positieve correlatie heeft met de economische ontwikkeling, hebben tientallen landen ervoor gekozen hun inwoners niet te belasten met inkomsten uit buitenlandse en / of binnenlandse bron. De grote divergentie tussen internationale inkomstenbelastingstelsels die tegenwoordig bestaan, leidt ertoe dat aanzienlijke hoeveelheden kapitaal stromen van rechtsgebieden met hoge naar lage belastingen, waardoor belastinginkomsten over de grenzen heen worden geëxporteerd en de staatscapaciteit in de meeste landen afneemt, terwijl de vermogensongelijkheid mogelijk toeneemt. Dus waarom kiezen niet alle landen hetzelfde belastingbeleid? In mijn proefschrift beargumenteer ik dat landen het belastingbeleid niet 'harmoniseren' omdat: (1) autocratische leiders vrezen dat belastingheffing hun kansen op politiek overleven zal verkleinen, (2) elitaire belangengroepen de overheid beïnvloeden om fiscale mazen te creëren en (3) onorthodoxe belastingstelsels creëren de mogelijkheid van nieuw beleid, zoals de officiële verkoop van paspoorten en permanente visa, bedoeld om buitenlands kapitaal aan te trekken van vermogende investeerders die belastingheffingen willen vermijden. Om het theoretische model te testen, gebruik ik een nieuwe dataset en gebruik ik een mix van kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen. Dit proefschrift heeft belangrijke implicaties op het gebied van belastingen, buitenlandse investeringen en binnenlandse politieke instellingen.
Fraud detection with behaviour data
Doctoraatsonderzoek van Dieter Brughmans onder het promotorschap van prof. dr. David Martens en prof. dr. Bruno Peeters. Gestart in november 2019. Dieter Brughmans verdedigde zijn doctoraatsproefschrift met succes op 8 september 2023.
De globalisatie, digitalisatie en multi- of bilaterale handelsakkoorden hebben gezorgd voor een explosieve toename in het volume, de verscheidenheid en de complexiteit van beschikbare gegevens voor belastingdiensten. Is het mogelijk om deze data met op maat gemaakte datamining technieken te gebruiken om de nauwkeurigheid en de transparantie van het fraudedetectiesysteem te verbeteren?
De beschikbare gegevens voor belastingfraude zijn ontzettend groot en divers. Deze heterogene data is zelden gebruikt voor het opsporen van belastingfraude en hun integratie vormt een uitdaging. In dit onderzoek worden de potentiële gegevensbronnen en geschikte dataminingtechnieken vermeld. Hun potentieel zal worden beoordeeld in termen van nauwkeurigheid, begrijpelijkheid en computervereisten.
Deze grote datasets vereisen dat dataminingtechnieken schaalbaar zijn. Dit is mogelijk met technieken zoals clustering van data-instances, intelligente featureselectie/groepering of het gebruik van fast learners die gemakkelijk parallel werken of lineair zijn in de datagrootte. De impact van het gebruik van dergelijke versnellingsmechanismen op tijd en nauwkeurigheid zal worden beoordeeld.
Een cruciaal aspect in AI is de mogelijkheid om de voorspellingen uit te leggen van de (vaak black box) modellen die op dergelijke enorme datasets zijn gebouwd. De geschiktheid van bestaande uitlegprocedures zal worden onderzocht. Een automatisch gegenereerd, data gestuurd en begrijpelijk antwoord kan het startpunt van een onderzoek vormen en is cruciaal voor de acceptatie van het datamining-model door belastingdeskundigen. Te beoordelen technieken omvatten de LIME en onze eigen EDC (gepatenteerde) methode (Martens en Provost, 2014).
Novel algorithms and applications for counterfactual explanations : definition, creation, evaluation, and application
Doctoraatsonderzoek van Raphaele Mazzine Barbosa de Oliveira onder het promotorschap van prof. dr. David Martens. Raphael verdedigde zijn doctoraatsproefschrift met succes in mei 2023.
Dit doctoraatsonderzoek kan geraadpleegd worden via deze link.
De strafrechtelijke handhaving van fiscale verplichtingen. Een pleidooi voor een doordachte depenalisering
Doctoraatsonderzoek van Jef Van Eyndhoven onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Gestart in april 2014. Jef Van Eyndhoven verdedigde zijn doctoraatsproefschrift met succes op 2 december 2020.
Het Belgisch fiscaal recht is fundamenteel ‘gepenaliseerd’. De meeste fiscale wetboeken bevatten een blanco strafbepaling waaruit volgt dat elke intentionele fiscale overtreding een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt. In dit proefschrift wordt onderzocht of en in welke mate een strafrechtelijke handhaving van fiscale verplichtingen zinvol en verantwoord is, rekening houdend met de beginselen en de karakteristieken van het strafrecht. Zo wordt de vraag gesteld of het strafrecht als ‘ultimum remedium’ wel moet worden ingezet voor elke fiscale overtreding. Er wordt ook op zoek gegaan naar verschillende gradaties binnen fiscale fraude, waarbij bepaalde vormen eventueel wel een strafrechtelijke handhaving rechtvaardigen en andere niet. Waar er geen rechtvaardiging voor de inzet van het strafrecht kan worden gevonden, wordt eveneens de bruikbaarheid van alternatieve handhavingsmethoden onderzocht.
Daarnaast stellen we vast dat de Belgisch wetgever voor fiscale overtredingen in een duale handhaving voorziet. Voor inbreuken die een fiscaal misdrijf uitmaken, kan immers ook een administratieve sanctie worden opgelegd. Dit heeft tot gevolg dat fiscaal en strafrechtelijk onderzoek, alsook administratieve en strafrechtelijke sanctionering voortdurend in elkaars vaarwater terecht komen. Ook het nut en de houdbaarheid van dit duaal sanctiestelsel zal worden onderzocht.
Het onderzoek steunt in belangrijke mate op een rechtsvergelijkende studie waarbij zowel sanctiestelsels in andere landen, als sanctiestelsels in andere Belgische rechtstakken, m.n. het sociaal recht, worden onderzocht.
Fiscale verdragsbevoegdheden in een federale staatsstructuur
Doctoraatsonderzoek van Rik Smet onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters en prof. dr. Anne Van de Vijver. Gestart in juli 2015. De openbare verdediging vond plaats op 23 juni 2020.
In steeds meer federale staten is een toenemende (wens tot) autonomie, inclusief fiscale autonomie, voor de deelstaten, regio’s of andere sub-federale entiteiten merkbaar. Deze vaststelling doet vragen rijzen met betrekking tot de verdeling van fiscale verdragsbevoegdheden in die federale staten, alsook naar de legitimiteit van de door die staat of sub-federale entiteiten gesloten fiscale verdragen.
Elke federale staat is uniek. Sommige zijn geëvolueerd vanuit een unitaire staat, andere vanuit een eerder confederaal model. Allen worden zij evenwel gekenmerkt door een verdeling van bevoegdheden over verschillende overheden. De bevoegdheid om verdragen te sluiten wordt doorgaans toebedeeld aan de centrale, federale overheid. Als de sub-federale entiteiten al verdragsluitende bevoegdheden hebben, zijn deze doorgaans aan verschillende voorwaarden onderworpen. België lijkt echter de federale staat te zijn die de meest vergaande verdragsluitende bevoegdheden toekent aan haar deelstaten, volgens het adagium in foro interno et in foro externo. Volgens dit principe zijn de deelstaten volledig bevoegd om verdragen te sluiten met betrekking tot bevoegdheden waarvoor zij intern bevoegd zijn. Deze benadering en de praktische uitvoering ervan wordt kritisch bekeken en vergeleken met de regeling ter zake in andere federale staten.
Iedere overheid heeft inkomsten nodig. Naast bijvoorbeeld dotaties worden aan sub-federale entiteiten soms ook belastingheffende bevoegdheden toegekend. In dit onderzoek wordt onderzocht in welke mate deze interne belastingbevoegdheid invloed heeft op of in relatie staat met de fiscale verdragsbevoegdheden van de verschillende overheden van de federale staat. Ook de positie en rol van de sub-federale entiteiten binnen de Europese Unie wordt hierbij bekeken. Met name wordt onderzocht of, hoe en in welke mate de door het Verdrag betreffende de Europese Unie gegarandeerde gelijkheid van de lidstaten, hun constitutionele basisstructuur en interne verdeling van bevoegdheden worden gerespecteerd.
Daarnaast wordt een onderzoek gedaan naar de legitimiteit van door federale staten gesloten fiscale verdragen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen exclusieve en gemengde verdragen. Voor zover bijvoorbeeld dubbelbelastingverdragen als gemengd zouden moeten worden beschouwd, wordt onderzocht in welke mate de sub-federale entiteiten moeten worden betrokken bij de onderhandeling, sluiting en ratificatie ervan, opdat deze verdragen als legitiem kunnen worden beschouwd.
Het onderzoek steunt op een onderzoek van nationale en internationale wetgeving, rechtsleer en rechtspraak. Daarnaast steunt het in belangrijke mate op functioneel rechtsvergelijkend onderzoek, waarbij enkel de relevante wetgeving, rechtspraak en rechtsleer betreffende (fiscale) autonomie van de sub-federale entiteiten en meer bepaald de verdeling van verdragsbevoegdheden in het algemeen en fiscale verdragsbevoegdheden in het bijzonder, wordt onderzocht.
Twee zijden van dezelfde munt? Een onderzoek naar de gezamenlijke verdeling van inkomen en vermogen en de toepassing ervan op de analyse van armoede, ongelijkheid en herverdeling
Doctoraatsonderzoek van Sarah Kuypers onder het promotorschap van prof. dr. Gerlinde Verbist en prof. dr. Ive Marx. De openbare verdediging vond plaats op 5 december 2019.
In dit onderzoek bestudeert dr. Kuypers de gezamenlijke verdeling van inkomen en vermogen en wat deze ons leert voor de analyse van armoede, ongelijkheid en herverdeling. Concreet worden de volgende vragen beantwoord: 1) Op welke manier zijn de inkomens- en vermogensverdeling met elkaar gecorreleerd? 2) Hoe kunnen we de beschikbare data en methoden aanwenden voor de gezamenlijk analyse van inkomen en vermogen? 3) Op welke manier kunnen we informatie over beiden integreren in indicatoren van armoede, ongelijkheid en herverdeling? 4) Wat leren de resultaten van het voorgaande ons met betrekking tot fiscaal en sociaal beleid (bv. vermogensbelastingen)?
De internationale belastingcrisis: een kritische analyse vanuit een natuurrechtelijk perspectief
Jo Badisco heeft op 3 juli 2019 onder leiding van prof. dr. Willem Lemmens, prof. dr. Bruno Peeters en prof. dr. Luc Van Liedekerke zijn proefschrift met succes openbaar verdedigd.
Jo Badisco voerde een onderzoek naar de internationale belastingcrisis. De titel van zijn proefschrift is ‘De internationale belastingcrisis: een kritische analyse vanuit een natuurrechtelijk perspectief’. Zijn onderzoek nam aanvang in december 2015.
Deze thesis is een filosofisch onderzoek naar de hedendaagse crisis in internationale belastingen. De voorbije decennia is het duidelijk geworden hoe multinationale organisaties, alsook grote vermogens, hun belastingen organiseren om een zo laag mogelijke belastingvoet te bekomen. Zo wordt bijvoorbeeld het mechanisme van dubbel non-belasting aangewend, waarbij men dubbelbelastingverdragen uitspeelt tegen elkaar om zo in geen enkel land belastingen te moeten betalen. Gevolg hiervan is dat de legitimiteit van het internationale belastingstelsel in vraag wordt gesteld door het grote publiek én door specialisten ter zake. Vanuit verschillende hoeken is er reactie gekomen op deze grootschalige belastingontwijking. De OESO heeft een actieplan ontwikkeld (action plan against Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)) en de EU heeft Anti-Tax Avoidance Directives geformuleerd, beide ter bestrijding van de wijd verspreide belastingontwijking. In deze thesis identificeer ik twee fundamentele begrippen die van belang zijn voor de problematiek: (a) de soevereiniteit van staat en (b) het gedeelde goed. Dit eerste begrip is belangrijk omdat men bij het aanpakken van deze problematiek moet bepalen op welk niveau een oplossing geformuleerd moet worden. Het tweede begrip, het gedeelde goed, maakt duidelijk waarom grootschalige belastingontwijking niet rechtvaardig is en het kan een fundamentele verantwoording bieden voor de voorgestelde oplossingen, zoals BEPS.
Dit werk bestaat uit twee delen. Het eerste deel is van fundamenteel filosofische aard en verdedigt een bepaalde positie in de rechtsfilosofie, natuurrecht. Het tweede deel past deze theorie toe op de hedendaagse problematiek van internationale belastingwetgeving. Dit gebeurt door de formulering van een reeks principes die idealiter gevolgd worden bij het opbouwen van een raamwerk voor internationale belastingen. Het tweede deel bevat ook een evaluatie van de begrippen soevereiniteit van staat en het gedeelde goed. Deze worden gededuceerd uit de theorie van het eerste deel en toegepast op de problematiek van internationale belastingen.
Het eerste deel verdedigt een natuurrechttheorie die mij in staat stelt om de problematiek van belastingen in een nieuw perspectief te plaatsen. Ik verdedig de gedachte dat een natuurrechttheorie meer is dan een rechtsfilosofische theorie, het omhelst ook een ethiek en een politieke filosofie die op hun beurt de deur openen naar een rechtsfilosofie. In het eerste hoofdstuk begin ik vanuit een strikt rechtsfilosofisch oogpunt met de formulering van een begrip van het recht. Ik stel de elementaire vraag: wat is recht? Ik start bij een aantal karakteriseringen van recht door verschillende rechtspositivisten. Rechtspositivisme ziet recht als ontkoppeld van moraal en acht het dus mogelijk om aan rechtsfilosofie te doen zonder begeleiding van andere filosofische onderzoeken. Verscheidene rechtspositivistische typeringen van het recht worden doorlopen en telkens zullen de gebreken en tekortkomingen van verschillende rechtspositivistische theorieën gebruikt worden ter verdere precisering. Hieruit zal blijken dat de formulering van een coherente rechtsfilosofie enkel mogelijk is vanuit het standpunt van een volledige ethische en politieke filosofische theorie. Dit impliceert de verwerping van zowel de gedachte dat recht en moraal onafhankelijk van elkaar te behandelen zijn, alsook de gedachte dat rechtsfilosofie te beoefenen is onafhankelijk van verdere filosofisch onderzoek uit de ethiek en politieke filosofie. Daarop verdedig ik de gedachte dat de rechtspositivistische positie van o.a. H.L.A. Hart een impliciet moraalfilosofisch en politiek-filosofisch kader veronderstelt dat niet in staat is de door hen gepropageerde theorie voldoende te funderen. Vervolgens argumenteer ik hier dat de gehele traditie van de moderne politieke filosofie, beginnende bij Hobbes, bepaalde tekortkomingen heeft die het onmogelijk maken om de brug naar rechtsfilosofie te maken.
Volgend op deze negatieve conclusie begin ik met een korte wandeling doorheen de geschiedenis van het natuurrecht-denken, waarvan de grondslagen gelegd werden door Plato en de volledige en coherente formulering tot stand kwam bij Thomas van Aquino. Hier zal ik verdedigen hoe deze theorieën voorgenoemde problemen van het rechtspositivisme, en bij uitbreiding van de moderne politieke filosofie, oplossen. In het tweede hoofdstuk geef ik een uiteenzetting van een hedendaagse natuurrechttheorie zoals die geformuleerd is door John Finnis. Ik besteed aandacht aan de ethische fundering alsook aan de overgang van deze ethische fundering naar een politiek-filosofische theorie en ten slotte naar een volledige rechtsfilosofie.
Het tweede deel vervolgens gaat uitdrukkelijk in op de problematiek van internationale belastingwetgeving en heeft de volgende drie onderzoeksdoelen: (a) de formulering van een set aan principes die idealiter als basis dienen voor een internationale belastingwetgeving, (b) de evaluatie en beoordeling van de reeds genomen maatregelen door de OESO en de EU, en ten slotte (c) het wijzen op de limieten en grenzen van ethiek en politieke filosofie, een afbakenen van datgene dat niet volledig gedetermineerd is door filosofie, maar net het resultaat moet zijn van politieke discussie.
Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van het hedendaagse belastinglandschap en van de genomen maatregelen door de OESO (BEPS) en de EU (ATAD). Het tweede hoofdstuk formuleert praktische aanbevelingen door middel van fundamenteel ethische principes. Deze principes kunnen gededuceerd worden uit de natuurrechttheorie geformuleerd uit het eerste deel. Dit kon gedaan worden door vanuit de ethische problematiek naar een politieke filosofie te gaan met een sterke nadruk op de eerder gespecifieerde uitgangspunten: soevereiniteit van staat (op welk niveau moeten we dit probleem oplossen?), en de vraag wat het betekent om zoiets als de internationale belastingproblematiek ‘op te lossen’. Deze laatste vraag kan enkel beantwoord worden door dieper in te gaan op de notie van het gedeelde goed die van fundamenteel belang is om te begrijpen wat het überhaupt betekent om in een samenleving te leven. Dit hoofdstuk wordt geconcludeerd met een korte excursie doorheen andere theorieën en posities in het debat. Het derde hoofdstuk begint met een analyse en evaluatie van het BEPS actieplan van de OESO. Er wordt gepoogd om de theoretische vooronderstellingen die in het actieplan zitten bloot te leggen. De nadruk wordt hier gelegd op ‘het verminderde vertrouwen’ in belastingen, het principe van ‘belasting waar meerwaarde gecreëerd wordt’ en ten slotte het multilaterale instrument ontwikkeld door de OESO om een snelle en coherente implementering van de maatregelen te bewerkstelligen (dat in juni 2017 geratificeerd is). Hierop volgend geef ik een (positieve) evaluatie van het BEPS actieplan, rekening houdend met de principes die eerder geformuleerd werden. In het vierde hoofdstuk snijd ik twee onderwerpen aan die van belang zijn voor de toekomst: (a) is soevereiniteit van staat nog steeds een houdbaar begrip? en (b) welke soorten van sancties zijn geschikt voor zij die weigeren samen te werken?
Datamining voor het detecteren van fiscale fraude
Doctoraatsonderzoek van Jellis Vanhoeyveld onder het promotorschap van prof. dr. ir. David Martens en prof. dr. Bruno Peeters. Gestart in januari 2015. De openbare verdediging gebeurde op 14 februari 2019.
Binnen een context van globalisering van de economie en steeds veranderende financiële structuren, is fraude een groot financieel probleem voor overheden. Er is een groeiende interesse in geautomatiseerde data mining systemen die fraude-patronen zoeken in data. In dit multidisciplinair project ontwerpt Jellis mining technieken, past ze toe en valideert ze, om zo accuraat te voorspellen welke entiteiten (bedrijven of personen) waarschijnlijke fraudeurs zijn, door rekening te houden met concepten zoals verschillende data types, privacy, intuïtie en begrijpbaarheid van de voorspellingen. Meer specifiek werden er drie onderzoeksobjectieven vooropgesteld: (1) het ontwikkelen en toepassen van data mining technieken die kunnen werken met gigantische facturatie datasets, en de combinatie ervan met data van een ander type, zoals financiële en kwalitatieve data; (2) het bestuderen van de mate van privacy van elk data type, en de trade-off met predictieve performantie; en (3) de mogelijkheid om de beslissingen van het fraude predictie model uit te leggen.
De l' 'abus fiscal' ou quand des actes juridiques des contribuables sont inopposables au fisc pour l'établissement de l'impôt – Essai d'une théorie critique en droit fiscal belge
Doctoraatsonderzoek van Aymeric Nollet onder het promotorschap van prof. dr. Marc Bourgeois en prof. dr. Bruno Peeters (copromotor, dubbeldoctoraat met de universiteit Luik). Gestart in 2010 en de openbare verdediging vond plaats op 26 september 2018.
Het fiscaal inwonerschap van vennootschappen in een gemondialiseerde economie. Een analyse in de context van de Belgische inkomstenbelasting en dubbelbelastingverdragen
Op 15 januari 2018 verdedigde Linda Brosens haar doctoraatsproefschrift getiteld “Het fiscaal inwonerschap van vennootschappen in een gemondialiseerde economie. Een analyse in de context van de Belgische inkomstenbelasting en dubbelbelastingverdragen” onder promotorschap van prof. dr. Nicole Plets. Gestart in juli 2011.
De woonplaats is een lokalisatiecriterium op grond waarvan de meeste staten een belasting heffen op het wereldwijd behaalde inkomen van een vennootschap, ongeacht de oorsprong van de inkomsten. Ook in België is dat het geval. Het nationale woonplaatsconcept vormt daarnaast ook het uitgangspunt voor de toepassing van dubbelbelastingverdragen. Opdat een vennootschap toegang kan krijgen tot een dubbelbelastingverdrag, moet de vennootschap inwoner zijn van een verdragsluitende staat overeenkomstig de nationale wetgeving. Als aanknopingspunt in het nationale recht en in dubbelbelastingverdragen geeft de woonplaats aanleiding tot verschillende problemen: de woonplaats is niet altijd gemakkelijk vast te stellen, kan belastingontwijking in de hand werken en in een internationale context tot woonplaatsconflicten aanleiding geven. Het mondialiseringsproces heeft deze problemen versterkt.
Het opzet van het onderzoek is drieledig. Rekening houdend met een aantal recente internationale ontwikkelingen binnen de OESO en de EU beoogt dit onderzoek in de eerste plaats de bestaansreden van het woonstaatbeginsel onder nationaal recht te evalueren. Heeft het nog zin om een belastingheffing op het wereldwijde inkomen te behouden of verdient het aanbeveling om hier afstand van te doen en over te schakelen naar een volwaardig territorialiteitsregime? Hiertoe wordt onderzocht wat de traditionele en hedendaagse rechtseconomische of -filosofische verantwoording is (of kan zijn) voor de woonplaats als aanknopingsfactor in het nationale belastingrecht, op grond waarvan een belasting op het wereldwijde inkomen voor vennootschappen wordt geheven.
Als het behoud van het woonstaatbeginsel aangewezen blijft, is het in de tweede plaats de bedoeling om verbeteringen aan het woonplaatscriterium voor vennootschappen in België voor te stellen. In dit verband wordt nagegaan hoe het huidige woonplaatscriterium in België wordt begrepen en worden de problemen van het huidige woonplaatscriterium in een nationale en internationale context in kaart gebracht. De conclusies die hieruit voortvloeien zullen samen met een aantal criteria voor goede wetgeving het toetsingskader vormen op grond waarvan suggesties kunnen worden geformuleerd.
Tot slot beoogt dit onderzoek voorstellen te formuleren die zouden kunnen bijdragen tot een coherente oplossing voor woonplaatsconflicten in een internationale context. In een eerste fase worden de mogelijkheden bestudeerd om via aanpassingen aan dubbelbelastingverdragen woonplaatsconflicten te minimaliseren. Daarbij worden tevens de recente wijzigingen die door de OESO zijn geïntroduceerd aan de kaak gesteld. In een tweede fase wordt beoordeeld of en in welke mate harmonisatie van het woonplaatscriterium aangewezen is.
Sales promotion techniques – a search for neutrality for the sales promotor, also taking into account the other key features and principles of the VAT system.
Doctoraatsonderzoek van Nathalie Wittock onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters en met de steun van een Deloitte-onderzoeksbeurs. Openbaar verdedigd in december 2017.
Verkoopbevorderende technieken (“Sales promotion techniques”, hierna “SPTs”) worden door bedrijven gebruikt als onderdeel van hun marketinginspanningen teneinde hun verkopen te doen stijgen. Bekende SPTs zijn bijvoorbeeld price-off deals, bonus offers, gratis items bij aankoop en loyaliteitsprogramma's. Daar waar reclame klanten een reden geeft om te kopen, geven SPTs een concrete prikkel om te kopen. Hoewel de btw op reclamekosten in principe volledig aftrekbaar is en ondanks het feit dat SPTs duidelijk worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, resulteert het gebruik van SPTs toch vaak in een btw-kost voor bedrijven.
In navolging van het bovenstaande was het doel van dit proefschrift in de eerste plaats om te onderzoeken in hoeverre de huidige btw-gevolgen van het gebruik van verschillende SPTs voldoen aan het neutraliteitsbeginsel. Het neutraliteitsbeginsel houdt onder meer in dat de btw in beginsel niet door ondernemingen maar alleen door de eindverbruiker mag worden gedragen. In dit verband geeft het onderzoek de voornaamste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (hierna “HvJ”) weer met betrekking tot de btw-behandeling van het gebruik van SPTs.
Bij de beoordeling van de btw-behandeling van het gebruik van SPTs, lijkt het HvJ in sommige gevallen de bepalingen van de btw-richtlijn nauwlettend te volgen (ten koste van neutraliteit), terwijl het in andere gevallen voorbijgaat aan de wettelijke bepalingen ten gunste van neutraliteit. Zelfs wanneer op dit moment voor het gebruik van een aantal SPTs neutraliteit is gewaarborgd, wordt daarom in dit werk beoordeeld of desgevallend ook de andere hoofdkenmerken en principes van het btw-stelsel, die worden weerspiegeld in de btw-richtlijn (zoals het feit dat btw wordt geheven op basis van transacties, de keuze voor een heffing conform bestemming, en het principe dat de btw geen primaire invloed mag hebben op ondernemingsbeslissingen, waardoor de btw er in feite niet mag toe leiden dat sommige SPTs btw-vriendelijker zijn dan andere) worden gerespecteerd, en zoniet, hoe deze wel zouden kunnen worden gerespecteerd.
Op basis van deze bevindingen wordt in dit werk een verbeterde en duidelijkere btw-behandeling voor het gebruik van SPTs voorgesteld, waarbij niet louter wordt gekomen tot een btw-neutrale behandeling voor bedrijven die SPTs gebruiken, maar waarbij tevens rekening wordt gehouden met de andere hoofdkenmerken en principes van het btw-systeem.
Fiscaal-juridische analyse van gereglementeerde instellingen
Een doctoraatsonderzoek van Evelyne Verstraelen onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Gestart in oktober 2009 en succesvol verdedigd op 6 september 2017.
De fiscaal-juridische analyse van gereglementeerde instellingen voor collectieve belegging (IBC’s) naar Belgisch recht in een Europese context
Dit doctoraatsproject beoogt de juridische en fiscale wetgeving met betrekking tot gereglementeerde ICB’s naar Belgisch recht aan een grondige analyse te onderwerpen. Hierbij zullen de Belgische ICB’s worden belicht in een Europese context. De analyse zou moeten leiden tot kritische beschouwingen en tot aanbevelingen die kunnen bijdragen tot een meer logisch en coherent fiscaal-juridisch kader voor ICB’s in België.
De fiscaal-juridische analyse zal worden voorafgegaan door een algemene ‘theorievorming’ rond ICB’s. In dit deel zal worden onderzocht wat hun bestaansreden is en met welke nationale en internationale (inclusief Europese) verplichtingen rekening moet worden gehouden bij het uitwerken van hun statuut. Bovendien zal dieper worden ingegaan op de motieven en drijfveren van bepaalde landen om voor deze instellingen in bijzondere fiscaal-juridische regimes te voorzien. In dit verband zal worden beoordeeld of deze motieven geoorloofd zijn of niet en of het bestaan van een bijzondere regelgeving inzake ICB’s als overbodig of noodzakelijk bestempeld kan worden. Vervolgens wordt nagegaan of de geldende regeling met betrekking tot ICB’s aan deze algemene theorie beantwoordt.
Het juridische luik van het onderzoek is ondergeschikt aan het fiscale luik van de analyse. Om deze reden worden niet alle juridische aspecten in verband met ICB’s geanalyseerd maar enkel diegene die van belang zijn voor de fiscale analyse.
Waar nodig zal een vergelijking worden gemaakt met de juridische en fiscale ICB wetgeving van andere landen zoals Luxemburg, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Het gaat daarbij om een functioneel rechtsvergelijkend onderzoek.
Het onderzoek bevat ook een economische component. Zo wordt o.m. ook onderzoek verricht naar het profiel van de beleggers. Enkele statistische gegevens zullen aan de fiscaal-juridische analyse worden toegevoegd. Waar mogelijk zal worden nagegaan of de fiscale regels of de wijziging ervan een impact hebben of hebben gehad op deze statistieken.
Instellingen voor collectieve belegging (ICB’s) zijn beleggingsvehikels die toelaten om onrechtstreeks in onderliggende activa te beleggen, waarbij meestal een zekere risicospreiding wordt nagestreefd. Gereglementeerde ICB’s naar Belgisch recht kunnen de vorm aannemen van een beleggingsvennootschap of een beleggingsfonds. Hoewel deze beleggingsvormen een gelijkaardige economische rol vervullen, is de fiscale behandeling ervan verschillend.
Om te vermijden dat een investering via een ICB fiscaal nadeliger zou zijn dan een rechtstreekse belegging, heeft de wetgever voor de Belgische ICB’s in een afwijkend fiscaal regime voorzien. Het tussenplaatsen van een ICB mocht met andere woorden niet resulteren in dubbele belasting.
Enkele jaren geleden verscheen in de pers een artikel met de titel: “Fiscaliteit zet rem op Belgische fondsenmarkt” (De Tijd, 14 oktober 2015). De uitspraken in dit artikel staan in schril contrast met de ambitieuze doelstellingen die de wetgever voor ogen had bij de uitwerking van het statuut van de beleggingsvennootschappen eind 1990. Het fiscale stelsel beoogde toen rekening te houden met zowel het concurrentievermogen van de Belgische producten als met de noodzaak van een doeltreffende en billijke belasting van de financiële inkomsten. Anno 2017 lijkt het erop dat het concurrentievermogen van de Belgische ICB’s plaats heeft moeten maken voor de inkomsten die zij voor de Belgische Schatkist kunnen genereren.
Het onderzoek heeft tot doel om aan de hand van een kritische analyse van de fiscale regelgeving die op ICB’s van toepassing is, voorstellen te formuleren die zouden kunnen bijdragen tot een meer logisch en coherent Belgisch fiscaal kader voor ICB’s.
De voornaamste invalshoek die in het onderzoek centraal staat, is het beginsel van de fiscale neutraliteit ten opzichte van een rechtstreekse belegging. Naast een vergelijking met een rechtstreekse belegging wordt ook een vergelijking gemaakt tussen de fiscale behandeling van een belegging via een beleggingsvennootschap en via een beleggingsfonds. Op de drie niveaus die bij een ICB kunnen worden onderscheiden – namelijk belegging, beleggingsvehikel en belegger – wordt de toepassing van de inkomstenbelastingen, de jaarlijkse taks op de beleggingsinstellingen en de beurstaks onderzocht. Hierbij wordt het fiscale regime van de Belgische ICB’s tevens belicht in een Europese en internationale context.
Een verkenning van de grondslagen van het ne bis in idem beginsel in het Belgisch belastingrecht
Doctoraatsonderzoek van Anne Van de Vijver onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Openbaar verdedigd op 8 december 2014.
Een verkenning van de grondslagen van het ne bis in idem beginsel in het Belgisch belastingrecht
Dubbele belasting heeft een negatieve invloed op de welvaart en is onrechtvaardig. De wetgever heeft daarom verscheidene maatregelen tegen dubbele belasting ingevoerd. Deze maatregelen zijn echter niet altijd coherent. Aan de ene kant kunnen de gewesten bijvoorbeeld in beginsel geen materies belasten die al worden belast door de federale overheid, terwijl de wetgever voor de lokale overheden geen dergelijk algemeen verbod van dubbele belasting heeft ingevoerd. Zo verbiedt geen enkele bepaling dat de gemeenten naast de door de Staat ingevoerde registratierechten ook lokale registratierechten invoeren. Aan de andere kant schieten maatregelen tegen dubbele belasting in bepaalde omstandigheden hun doel voorbij, waardoor situaties van dubbele niet-belasting ontstaan. In dit proefschrift wordt gezocht naar meer coherentie in de maatregelen tegen dubbele belasting.
De rechtstheorie van Ronald Dworkin vormt het uitgangspunt voor het rechtstheoretische kader. Volgens deze theorie is de rechtsorde een coherent geheel van algemene rechtsbeginselen en rechtsregels. Uitgaande van deze theorie wordt de stelling verdedigd dat uit de Belgische rechtsorde een ne bis in idem beginsel (een verbod van dubbele belasting) als algemeen rechtsbeginsel in het belastingrecht kan worden afgeleid. Uit dit beginsel volgen richtsnoeren voor de wetgever om dubbele belasting op een coherente manier te voorkomen. Dit laat toe de vraag te beantwoorden wanneer dubbele belasting moet of mag worden voorkomen en onder welke voorwaarden. Het ne bis in idem beginsel biedt ook een houvast voor de rechter om via interpretatie aan de maatregelen tegen dubbele belasting een doeltreffende, noodzakelijke en zorgvuldige werking te verlenen.
Presumptions within EU Law and National Tax Sytems
Doctoraatsonderzoek van Claudia Sanò onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters en prof. dr. Adriano Di Pietro (dubbeldoctoraat met de universiteit van Bologna). Openbaar verdedigd op 20 december 2013. Claudia Sanò is voor haar doctoraatsproefschrift beloond met de European Academic Tax Thesis Award 2014.
Presumptions within EU Law and National Tax Sytems
Deze thesis behandelt het concept van vermoedens, en meer bepaald wettelijke vermoedens, in het kader van nationale belastingsystemen (Italië en België) en het recht van de Europese Unie.
Het vermoeden is een concept dat traditioneel wordt bekeken vanuit een louter nationaal oogpunt, en dit in het kader van de theorie omtrent het bewijs. Volgens een traditie afkomstig uit het Romeins recht, verwijst het naar de gevolgtrekking die de wet of de rechter maakt vanuit een bekend feit naar een onbekend feit. Afhankelijk van de bron van de gevolgtrekking, worden vermoedens traditioneel onderverdeeld in wettelijke vermoedens en feitelijke vermoedens. Gelet op het standpunt van waaruit onderhavige thesis vertrekt, met name de relatie tussen verschillende rechtsordes, wordt er hierbij gefocust op wettelijke vermoedens. Het doel van deze thesis is om inzicht te verstrekken omtrent de nationale aanpak van voormeld concept binnen de nationale belastingsystemen van Italië en België, en om de aanpak binnen de EU van ditzelfde concept te duiden. Hierbij wordt voor vergelijkingsdoeleinden nagegaan welke voorwaarden op EU niveau worden gesteld inzake wettelijke vermoedens en worden tenslotte een aantal van de nationale fiscaalrechtelijke vermoedens uit de Italiaanse en Belgische wetgeving getoetst aan deze voorwaarden.
Gezien de algemene definitie van vermoeden voortkomt uit de “civil law” discipline, wordt in het eerste hoofdstuk het concept (belangrijkste kenmerken, functie, gevolgen) geanalyseerd, waarbij enerzijds de nationale praktijk in Frankrijk, België en Italië, die de “civil law” rechtssystemen vertegenwoordigen, en anderzijds die in het Verenigd Koninkrijk, dat een “common law” rechtssysteem vertegenwoordigt, in ogenschouw wordt genomen. Hierbij wordt aangetoond dat er, ondanks een aantal verwaarloosbare verschillen, een gemeenschappelijk en gedeeld concept van wettelijk vermoeden bestaat, wat het vertrekpunt vormt voor het onderzoek vanuit een fiscaal- en Europeesrechtelijk perspectief.
Hoewel het concept van wettelijk vermoeden zijn oorsprong vindt in de “civil law” discipline, vertoont de toepassing ervan binnen de fiscaliteit een aantal specifieke eigenaardigheden. Het speelt hier immers uitsluitend in het voordeel van de belastingautoriteiten en werd ingesteld omwille van het gebrek aan kennis van deze laatsten omtrent de fiscale situatie van de belastingplichtige. In het tweede hoofdstuk wordt onderzoek gedaan naar wettelijke vermoedens in het Italiaanse en het Belgische fiscale systeem, met het doel een nationale aanpak ter zake te identificeren. Hiertoe worden in eerste instantie de belangrijkste beslissingen van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot wettelijke vermoedens geanalyseerd, om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de parameters die men gebruikt bij de beoordeling van dergelijke vermoedens. Vervolgens worden een aantal van de meest interessante fiscaalrechtelijke vermoedens uit de nationale wetgeving bekeken om na te gaan in welke mate ze consistent zijn met het recht van de EU. In beide Lidstaten zijn er meerdere vermoedens terug te vinden. Dit betreft zowel procedurele (i.e. met betrekking tot de controle- en onderzoeksbevoegdheid van de belastingadministratie) als materiële (waarbij de positie van de belastingplichtige rechtstreeks beïnvloed wordt) vermoedens. Een aantal van deze wettelijke vermoedens zijn specifiek gerelateerd aan BTW (bijvoorbeeld met betrekking tot de persoon die onderworpen is aan de belasting, of het belastbaar feit) en directe belastingen (met betrekking tot grensoverschrijdende situaties: bijvoorbeeld CFC-regels, maatregelen met betrekking tot onderkapitalisatie, verrekenprijsregels, aftrekbeperkingen inzake betalingen aan laag belaste Staten). Een aantal hiervan dient bekeken te worden in het licht van het EU recht. Uit het onderzoek van de twee nationale rechtsordes komen een aantal verschillen naar voren. In Italië is er een extensief debat geweest inzake wettelijke vermoedens, mede door het grote aantal beslissingen die het Grondwettelijk Hof in deze materie geveld heeft, terwijl het Belgische Grondwettelijk Hof hieromtrent slechts een zeer beperkt aantal uitspraken heeft gedaan. De algemene aanpak van wettelijke vermoedens verschilt evenwel niet, en toont aan dat de beoordelingsparameter, zijnde de focus op de structurering ervan en de consistentie met het redelijkheidsprincipe, intern is aan het wettelijke vermoeden zelf.
Op EU niveau heeft de parameter daarentegen een extern karakter, en wordt op zijn beurt belichaamd door het betreffende EU-recht, -principe of -vrijheid. Er wordt hierbij gefocust op het effect van het wettelijk vermoeden, en dit vermoeden wordt enkel aanvaard in zoverre het geen invloed heeft op de regulering (voor douane) of het model (voor BTW en accijnzen) ontworpen op EU niveau of gerechtvaardigd wordt door een overtreffende reden van algemeen belang, maar altijd op voorwaarde dat deze beperking op de uitoefening van een EU-recht of -vrijheid evenredig is met het beoogde doel. Dit volgt uit het onderzoek van de Europeesrechtelijke context, dat doorgevoerd wordt in het derde hoofdstuk, waarbij bijzondere aandacht wordt gegeven aan de rechtspraak van het Hof van Justitie op het vlak van douane, BTW en directe belastingen.
Tot slot worden een aantal conclusies getrokken, enerzijds met betrekking tot de algemene EU- aanpak van wettelijke vermoedens in vergelijking met de nationale aanpak ervan en de impact op de bescherming van de Europese belastingplichtige, en anderzijds door een aantal van de Italiaanse en Belgische bepalingen inzake vermoedens te testen waarvan vermoed wordt dat ze niet in overeenstemming zijn het met het recht van de EU.
Fiscale transparantie: toerekening van inkomsten
Doctoraatsonderzoek van Bart Peeters onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Openbaar verdedigd op 1 juli 2010.
Een onderzoek naar de classificatie van grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden.
Dit onderzoek behandelt de fiscale classificatie van commerciële samenwerkingsverbanden voor de toepassing van inkomstenbelastingen. Het ‘samenwerkingsverband’ omvat elke mogelijke rechtsvorm waarin één of meer individuen gezamenlijk een ondernemingsactiviteit kunnen uitoefenen. Hiervoor werd de vage term ‘entiteit’ gebruikt. Door de classificatie worden de uit een ondernemingsactiviteit behaalde inkomsten aan een belastingplichtige toegerekend. Wordt een entiteit fiscaal transparant geclassificeerd, dan worden de behaalde inkomsten rechtstreeks belast in hoofde van de samenwerkende partners. Bij een classificatie als zelfstandige belastingplichtige wordt de entiteit zelf belast op de behaalde inkomsten. Deze classificatie kan bovendien leiden tot een bijkomende taxatie. De samenwerkende partners kunnen immers bijkomend worden belast, wanneer een afzonderlijk belaste entiteit de gerealiseerde winsten aan hen uitkeert.
Het eerste deel onderzoekt de Belgische classificatie van buitenlandse rechtsvormen. Entiteiten opgericht onder een buitenlands rechtsstelsel vertonen vaak bijzondere kenmerken afwijkend van vergelijkbare Belgische rechtsvormen of kennen soms helemaal geen vergelijkbaar equivalent naar Belgisch recht. De Belgische fiscale classificatie is echter impliciet gebaseerd op kenmerken van Belgische rechtsvormen. Dit leidt voor buitenlandse entiteiten tot moeizame beoordelingen, leemtes en discriminerende classificaties. Daarom worden in dit deel nieuwe criteria voor de classificatie voorgesteld.
Hiervoor werd een tweeledig onderzoek gevoerd. Enerzijds werd de Belgische classificatiemethode vergeleken met de classificatie van (hoofdzakelijk buitenlandse) rechtsvormen in Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten. Anderzijds werd gezocht naar een meer fundamentele verantwoording voor de classificatie van Belgische rechtsvormen naar Belgisch fiscaal recht. Hieruit werd een nieuwe classificatiemethode afgeleid, gebaseerd op buitenlandse classificatiemethodes, maar geïnspireerd door Belgische motieven.
Het tweede deel onderzoekt de gelijktijdige, potentieel tegenstrijdige, classificatie van een entiteit in verschillende fiscale rechtsstelsels. Inkomsten behaald via een entiteit opgericht tussen samenwerkende partners kunnen immers potentieel in meerdere staten worden belast. Zo wordt een onderscheid gemaakt tussen de bronstaat van de behaalde inkomsten, de vestigingsstaat van de entiteit en de eigen woonstaat van elke partner. Iedere staat classificeert op autonome wijze de gebruikte rechtsvorm en beslist wie in het nationaal belastingrecht over de gerealiseerde inkomsten wordt belast. Zowel voor de bronstaat van inkomsten, als voor de woonstaat van de achterliggende partners kan deze classificatie betrekking hebben op een vreemde buitenlandse rechtsvorm, en kunnen de conclusies van deel 1 de uiteindelijke classificatie beïnvloeden. Staten die een entiteit classificeren als een afzonderlijke belastingplichtige belasten vervolgens mogelijks bijkomend de samenwerkende partners wanneer de (afzonderlijk belaste) entiteit de gerealiseerde winsten aan de partners uitkeert.
Elke grensoverschrijdende verwerving van inkomsten leidt tot de onderwerping van behaalde inkomsten aan diverse belastingregimes. Zo kan immers zowel de bronstaat van inkomsten, als de woonstaat van een inkomstengenieter deze inkomsten in beginsel belasten. Daarom sluiten de meeste staten bilaterale verdragen waarin de aanspraken op belastingheffing worden gereduceerd en onderling tussen beide staten verdeeld. Deze verdragen regelen evenwel slechts een verdeling van de taxatiebevoegdheid, zonder afzonderlijke aandacht voor de toerekening van inkomsten en de gevolgen van een verschillende classificatie.
In het tweede deel van dit onderzoek werd nagegaan hoe deze bilaterale verdragen alsnog op impliciete wijze een onevenredige belastingheffing beperken, ondanks het gebrek aan specifiek hiervoor gesloten overeenkomsten. Hieruit werd een algemeen kader afgeleid en vastgesteld welke vormen van overmatige taxatie na de toepassing van deze verdragen blijven bestaan. Bijkomend werd bijzondere aandacht besteed aan twee recent door België gesloten verdragen met respectievelijk Nederland en de Verenigde Staten. Deze verdragen bevatten immers wel bijkomende bepalingen, waarin de globale belastingheffing bij tegenstrijdige classificatie wordt geregeld, maar blijken onvoldoende uitgeklaard.
Vermits elke staat op individuele wijze beslist welke beperkingen op de nationale belastingheffing in een verdrag worden aanvaard, werd in dit tweede deel geen algemeen voorstel voor vernieuwde verdragsbepalingen opgesteld. Het onderzoek beperkt zich tot het aangeven van individuele discrepanties en hoe deze desgewenst kunnen worden weggewerkt.
'Afspraken' met de fiscus
Doctoraatsonderzoek van Elly Van De Velde onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Openbaar verdedigd op 26 juni 2009.
'Afspraken' met de fiscus: de grenzen, juridische kwalificatie en rechtsgevolgen
I. RELEVANTIE EN OPZET VAN HET ONDERZOEK
1. FISCALE 'AFSPRAKEN': EEN WERELDWIJDE DAGELIJKSE PRAKTIJK
Wereldwijd streven belastingplichtigen naar rechtszekerheid over de fiscale gevolgen van hun handelingen. Wereldwijd willen landen vennootschappen en (buitenlandse) investeerders aantrekken ten gunste van hun economie. Wereldwijd verlangt men naar een mentaliteitswijziging en meer wederkerigheid in de relatie tussen de fiscus en de belastingplichtige. Om deze redenen treden dan ook wereldwijd fiscus en belastingplichtigen met elkaar in overleg. Een rechtssysteem dat garant kan staan voor een optimale fiscale voorspelbaarheid heeft immers een grote troef in handen. Ook in België is het maken van 'afspraken' tussen de fiscus en de belastingplichtige een zeer populaire, actuele en dagelijkse praktijk. Het klinkt vertrouwd in de oren in een periode waarin de fiscale aangifte moet worden ingevuld.
Concreet veruitwendigt deze praktijk zich in België in een overleg dat is georganiseerd door de wetgever (zoals bij de invoering in de Wet van 24 december 2002 van de Dienst Voorafgaande Beslissingen in Fiscale Zaken - de zgn. Rulingcommissie) of in een overleg dat op zeer informele wijze is gegroeid tussen de lokale belastingambtenaar en de belastingplichtige. Een dergelijke fiscale 'afspraak' kan in beginsel betrekking hebben op élke belasting (bv. de personenbelasting zoals beroepskosten of het onderscheid divers/beroepsinkomen, de vennootschapsbelasting, BTW, registratie- en successierechten, verrekenprijsproblematiek), op élk belastingniveau (lokaal, gewestelijk, federaal, grensoverschrijdend) en in élk belastingstadium waarin de fiscus optreedt als overheid (bv. voorafgaand aan een verrichting, naar aanleiding van een aanslag, bij een fiscale controle, in de geschillenfase bij bezwaar of zelfs nog wanneer de zaak hangende is voor de rechtbank).
Kortom, op elk fiscaal domein wordt de formeel georganiseerde of informele fiscale 'afspraak' beschouwd als een uiterst doelstreffende maatregel om de belastingplichtige meer rechtszekerheid te verschaffen. Maar is dit wel terecht?
2. JURIDISCHE PROBLEMEN VOOR HET EERST GEANALYSEERD
Niettegenstaande veelvuldig gebruik wordt gemaakt van deze fiscale 'afspraak' en de belastingplichtige hierop ten volle vertrouwt, blijkt uit de rechtspraak dat dit instrument ter verkrijging van rechtszekerheid ook rechtsonzekerheid teweegbrengt. Wat bv. als de fiscus op een eerder gemaakte 'afspraak' terugkomt? Hoe sterk staat de belastingplichtige in dat geval? Wat is m.a.w. de juridische waarde en de bindende kracht van een fiscale 'afspraak'? Is een fiscale 'afspraak' juridisch afdwingbaar of is het slechts een intentieverklaring van de fiscus? Hoe kan een fiscale 'afspraak' juridisch worden gekwalificeerd? Heeft een zgn. 'ruling' enige precedentwerking? Kan een derde een beroep doen op de 'ruling' van een ander? Mag de fiscus zomaar voorwaarden toevoegen? Wat als een 'afspraak' tegen de wet ingaat? Diende de belastingplichtige dit te weten? Geniet de belastingplichtige hier enige rechtsbescherming? Kan hij naar de rechter stappen om (de weigering van) een 'ruling' aan te vechten? Zo ja, op welke gronden? Recentelijk beginnen ook parlementsleden zich deze vragen te stellen. De minister van Financiën antwoordt ontwijkend. De belastingplichtige krijgt geen antwoord op deze essentiële en uiterst relevante vragen aangaande zijn rechtspositie na het maken van een 'afspraak' met de fiscus.
Voorliggend doctoraatsonderzoek biedt wél een antwoord op deze actuele en maatschappelijk relevante vragen en onderwerpt voor het eerst de praktijk van fiscale 'afspraken', die vrijwel iedere belastingplichtige vroeg of laat aanbelangt, aan een kritische juridische analyse. Tot dusver ontbrak elke juridische onderbouw voor de praktische bovenbouw. De opzet van het gevoerde onderzoek was om de juridische grenzen, de juridische kwalificatie en de rechtsgevolgen van 'afspraken' tussen de fiscus en de belastingplichtige eindelijk in kaart te brengen. Het proefschrift is bijzonder actueel, omdat momenteel de zgn. Rulingcommissie zichzelf aan het evalueren is en haar klanten/belastingplichtigen verzoekt om suggesties ter verbetering van haar werking te formuleren. Hiertoe kan het proefschrift een zeer grondig beargumenteerde bijdrage leveren.
II. AANPAK EN RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
Na een verantwoording van de keuze voor de term 'afspraak' en een concrete rechtsvergelijkende invulling ervan, is in het proefschrift allereerst de onderzoeksvraag gesteld of en in hoeverre fiscale 'afspraken' in België wel toelaatbaar zijn. Zoals elke OESO- en EU-lidstaat hoort ook België supranationale grenzen na te leven. Een belangrijke grens is onder meer het verbod op fiscale staatssteun, waarop de Europese Commissie en het Hof van Justitie nauwlettend toekijken. Daarnaast schrijft de Belgische Grondwet voor dat geen belasting mag worden ingevoerd dan door een wet. Dit zgn. fiscaal legaliteitsbeginsel legt een beperkende en fundamentele grens op. Vervolgens is ook nagegaan in hoeverre fiscale 'afspraken' toelaatbaar zijn binnen de grenzen van het grondwettelijk fiscaal gelijkheids- en eenjarigheidsbeginsel, het zgn. openbare orde-karakter van het fiscaal recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit dit grondslagenonderzoek zijn vernieuwende, verfrissende inzichten naar boven gekomen in een materie die bulkt van de vanzelfsprekendheden. Er wordt onder meer geconcludeerd dat niet het gehele fiscaal recht de openbare orde aanbelangt en dat het onderscheid tussen 'afspraken' over rechts- of feitenkwesties niet meer houdbaar is. De voornaamste algemene conclusie is dat de praktijk van fiscale 'afspraken' in beginsel en binnen een welbepaald en uitgetekend begrenzend juridisch kader toelaatbaar is.
De tweede onderzoeksvraag is deze naar de rechtszekerheid van de toegelaten fiscale 'afspraak' zelf. De opzet van het onderzoek bestaat immers uit het formuleren van een theorie waaruit de mate van rechtszekerheid blijkt die aan de fiscale 'afspraak' mag worden toegekend. In de huidige wetgeving, rechtspraak of rechtsleer heerst geen enkele eensgezindheid over de juridische grondslag van de bindende kracht van fiscale 'afspraken'. Voor de effectiviteit van de maatregel en de rechtsbescherming van de belastingplichtige is het nochtans van primordiaal belang de juridische kwalificatie en bijhorende rechtsgevolgen ervan te kennen.
Na een weergave van de huidige uiteenlopende stand van het recht, wordt voor het eerst een alternatieve, uitgewerkte en allesomvattende visie op de juridische kwalificatie van de (verleende of geweigerde) fiscale 'afspraak' aangereikt. Uitgaande van de nieuwe juridische kwalificatie wordt tot slot een antwoord gegeven op de voor de praktijk belangrijke vragen naar de aanvechtbaarheid van deze fiscale 'afspraak', de bevoegde rechtsmacht, de omvang van de bevoegdheid van de rechter en het toepasselijke materiële recht tussen de partijen en ten aanzien van derden.
Dit proefschrift verschaft bijgevolg niet alleen aan de rechtstheoreticus een diepgaande studie over de fundamenten van de fiscale 'afspraak', maar ook aan de rechtspracticus een maatschappelijk relevant werkinstrument.
Congestion, transport, taxes, and the labour market
Doctoraatsonderzoek in de toegepaste economische wetenschappen van Bart Wuyts onder het promotorschap van prof. dr. Bruno De Borger. Openbaar verdedigd op 23 juni 2009.
Essays over congestie, transportbelastingen en de arbeidsmarkt
De actuele politieke, maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht voor de mobiliteitsproblematiek is niet toevallig. De vraag naar verkeer heeft de laatste decennia zodanige proporties aangenomen dat wereldwijd stedelijke gebieden geconfronteerd worden met grote verkeersdrukte en ellenlange files.
De link tussen congestie en de arbeidsmarkt ligt voor de hand - congestie treedt inderdaad vooral op tijdens de ochtend- en avondpendel - maar komt niettemin slechts beperkt aan bod in de wetenschappelijke literatuur. Dit proefschrift bestudeert verschillende dimensies van de complexe relatie tussen congestie, transportbelastingen en de arbeidsmarkt.
Eerst wordt dieper ingegaan op de implicaties van het bestaan van gratis parkeerplaatsen aangeboden door de werkgever op het welvaartseffect van hogere congestiebelastingen. Vervolgens wordt bekeken in welke mate de structuur van de arbeidsmarkt van belang is voor het optimale niveau van transportbelastingen. Dan wordt een raamwerk opgezet waarin de werknemer niet enkel een monetair loon ontvangt, maar mogelijk ook een bedrijfswagen ter beschikking krijgt. De gevolgen van de gunstige bedrijfswagenfiscaliteit op zowel de werkgelegenheid als op een correct exteme-kostenbeleid worden onderzocht. Tenslotte wordt een econometrisch model geschat waarbij het loon en de (mogelijke) bedrijfswagen afhangen van belastingen en diverse karakteristieken van werknemer en werkgever.
We lichten de verschillende onderzoekstopics omstandiger toe in onderstaande secties.
Parkeerplaatsen betaald door de werkgever
Eén van de belangrijkste oorzaken van de huidige verkeersproblemen is dat vele pendelaars gratis parking aangeboden krijgen door hun werkgever. Uit empirische studies (bv. Shoup, 2005) blijkt dat wanneer werknemers niet hoeven te betalen voor de door hen gebruikte parkeerplaatsen, een sterk motief bestaat om te pendelen met de auto. Omdat in eerdere literatuur slechts weinig aandacht werd besteed aan de interactie tussen parkeerkosten en de arbeidsmarkt, wordt in hoofdstuk 2 van dit proefschrift in detail gekeken naar de impact van gratis parkeerplaatsen aangeboden door de werkgever op de welvaartseffecten van verhoogde congestiebelastingen. Ten eerste blijkt dat een budgetneutrale verhoging van congestiebelastingen (gecombineerd met lagere inkomensbelastingen of hogere subsidies voor publiek transport) leidt tot een gunstiger welvaartseffect wanneer rekening wordt gehouden met het bestaan van gratis parkeerplaatsen. De reden is dat congestiebelastingen niet enkel congestie-extemaliteiten corrigeren, maar ook de inefficiëntie reduceren die ontstaat door de aanwezigheid van gratis parkeerplaatsen. Ten tweede wordt aangetoond dat de gegenereerde welvaartsbaten hoger kunnen zijn wanneer de subsidies voor publiek transport worden verhoogd dan wanneer de belastingen op arbeid worden gereduceerd. Dit resultaat wordt verklaard door de erg verschillende effecten van de verschillende recyclage-instrumenten op congestie. Tenslotte blijkt het sterk welvaartsverhogend werknemers uit te betalen indien ze geen gebruik maken van een parkeerplaats.
Vakbondsonderhandelingen of volkomen mededinging: belangrijk of niet?
In een volgend hoofdstuk onderzoeken we of de structuur van de arbeidsmarkt van belang is voor een optimaal transportbeleid. Intuïtief lijkt dat inderdaad zo te zijn. Als de arbeidsmarkt competitief is, zal het effect van congestie op tewerkstelling sterk afhangen van de gevoeligheid 'van het arbeidsaanbod voor hogere pendelkosten. Worden de lonen daarentegen bepaald door onderhandelingen tussen werkgever en vakbond, dan zullen de arbeidsmarkteffecten van congestie en transportbelastingen in grote mate bepaald worden door het belang dat de vakbond hecht aan de mobiliteitsproblemen van de werknemers.
In hoofdstuk 3 worden optimale congestie- en arbeidsbelastingenafgeleid voor een competitieve arbeidsmarkt en verschillende vakbondsonderhandelingsmodellen. Het model voorziet in de mogelijkheid tot thuiswerk en zowel pendel als niet-pendel worden opgenomen. We vinden verschillende interessante resultaten. Ten eerste wordt aangetoond dat grote verschillen in optimale belastingen optreden naargelang de veronderstelde structuur van de arbeidsmarkt. Als de objectieffunctie van de vakbond gebaseerd is op het nut van de werknemers, en als het niet-pendelverkeer vooral bestaat uit werkende huishoudens, dan blijken de optimale congestiebelastingen hoger te liggen in de competitieve arbeidsmarkt dan in het onderhandelingsmodel. Als het merendeel van het niet-pendelverkeer echter bestaat uit werkloze huishoudens, stellen we het tegenovergestelde vast: optimale congestiebelastingen liggen hoger wanneer lonen worden bepaald door onderhandelingen dan wanneer het evenwichtsloon zich bevindt op de intersectie van arbeidsvraag en -aanbod.
Een numerieke illustratie bevestigt bovenstaand theoretisch resultaat. Wanneer daarenboven congestiebelastingen gedifferentieerd worden tussen pendelverkeer en niet-pendelverkeer, bevestigen we de resultaten uit eerdere literatuur waar blijkt dat in een competitieve arbeidsmarkt pendelverkeer lager belast dient te worden dan niet-pendelverkeer. In het beschouwde onderhandelingsmodel is de optimale congestiebelasting daarentegen onafhankelijk van het verplaatsingsmotief.
Tenslotte onderzoeken we de rol van thuiswerk voor de optimale belastingen, en besluiten dat de implementatie van optimale belastingen leidt tot een substantiële stijging van het thuiswerk. In lijn der verwachtingen wordt thuiswerk meer gestimuleerd door uniforme congestiebelastingen dan door gedifferentieerde belastingen. Wanneer de efficiëntie van thuiswerk wordt verhoogd, geven de numerieke resultaten aan dat de optimale congestiebelastingen beduidend lager zullen liggen.
Bedrijfswagens en congestiebelastingen
In België maakt een bedrijfswagen deel uit van het verloningspakket van een groot aantal werknemers. De erg gunstige fiscale behandeling van bedrijfswagens is hier niet vreemd aan. In de wetenschappelijke literatuur werd reeds gesuggereerd dat de efficiëntie van elk transportbeleid dat gericht is op een reductie van congestie sterk afhangt van de fiscaliteit van bedrijfswagens. Hoofdstuk 4 bestudeert de relatie tussen congestie, de arbeidsmarkt en de fiscale behandeling van bedrijfswagens. De belangrijkste conclusies zijn als volgt. Zowel congestie als transportbelastingen hebben - onafhankelijk van de bedrijfswagenfiscaliteit - een negatieve impact op de aanwezigheid van bedrijfswagens. Een grote pendelafstand leidt daarentegen tot een verhoogde waarschijnlijkheid tot het verkrijgen van een bedrijfswagen. We onderzoeken bovendien hoe een preferentiële bedrijfswagenfiscaliteit gevolgen heeft voor welvaartsoptimale congestie- en arbeidsbelastingen, en tonen aan dat de lage belastingen op bedrijfswagens aanleiding geven tot hogere optimale congestiebelastingen. De reden is dat lage bedrijfswagenbelastingen de directe oorzaak zijn van een inefficiënt hoog aantal bedrijfswagens, met een verhoogde congestie en een te laag gebruik van publiek transport tot gevolg.
De bedrijfswagen als onderdeel van de verloning
Zoals reeds aangehaald in bovenstaande sectie wint de bedrijfswagen als niet-pecuniair verloningsmiddel aan populariteit. Tot nog toe werd in· de literatuur echter geen raamwerk voorzien waarin het monetair loon, het bezit, en de waarde van een bedrijfswagen het simultane resultaat zijn van de confrontatie tussen de winst van de firma en de preferenties van de werknemer. Zulk opzet dient rekening te houden met de impact van diverse kosten op de bedrijfswagenbeslissing. Bijvoorbeeld, wanneer de werknemer geen bedrijfswagen ter beschikking krijgt, zal hij/zij vergoed worden voor alle werkgerelateerde verplaatsingen. Wordt de werknemer wel voorzien van een bedrijfswagen, dan zal de werkgever maandelijks een bepaald leasingbedrag betalen (afhankelijk van het type bedrijfswagen).
Hoofdstuk 5 verklaart het monetaire loon en het bedrag dat de werkgever besteedt aan de bedrijfswagen. Het model houdt rekening met het gunstige belastingsregime voor bedrijfswagens en de progressiviteit van de inkomensbelasting. Op empirisch vlak wordt een econometrische analyse uitgevoerd aan de hand van een grote enquête onder Belgische werknemers. De econometrische resultaten suggereren dat de belastingvoet een sterk positief effect heeft op het aandyel van de bedrijfswagen in de totale remuneratie. Verder heeft de pendelafstand een positieve impact op zowel het monetaire loon als op de waarschijnlijkheid dat een bedrijfswagen wordt voorzien. Tegengesteld aan resultaten uit eerdere literatuur blijkt dat er een negatief verband bestaat tussen de grootte van de firma en de waarschijnlijkheid dat een bedrijfswagen wordt opgenomen in de verloning.
De invordering van belastingen in grensoverschrijdende situaties
Doctoraat in de rechten verdedigd op 29 september 2008 door Ilse De Troyer onder het promotorschap van Bruno Peeters.
De Europese integratie heeft ervoor gezorgd dat elk van ons gemakkelijk naar een andere Europese lidstaat kan reizen en zich daar kan vestigen. Doch ook fiscale fraudeurs maken van deze bewegingsvrijheid gebruik. Hun belastingen laten ze onbetaald, en ze verhuizen of brengen hun vermogen over naar een ander land, waar onze fiscus hen niet kan volgen. De belastingambtenaren hebben namelijk niet de bevoegdheid om op te treden buiten de eigen landsgrenzen. Zij kunnen de belastingen dus niet invorderen in een ander land.
Dit fenomeen stelt de fiscus voor grote problemen. In het verleden kon de overheid zich nog enigszins tegen zo’n wanbetalers wapenen door vooraf bepaalde waarborgen te eisen. Die mogelijkheden worden echter gaandeweg meer beperkt, onder invloed van de Europese wetgever en het Europese Hof van Justitie. Zij beschouwen het vrije verkeer binnen Europa als een heilig huisje, en beperkingen van die vrijheid worden vaak beschouwd als heiligschennis. Zo kan België bijvoorbeeld niet langer van buitenlandse btw-plichtigen eisen dat zij een aansprakelijke vertegenwoordiger aanstellen voor de betaling van de btw die ze door hun activiteiten in België moeten betalen. En in een arrest van 9 november 2006 veroordeelde het Hof van Justitie de Belgische regel dat een bouwheer, die een beroep doet op een niet in België geregistreerde aannemer, een deel van de gefactureerde prijs moet inhouden en doorstorten aan de Belgische Staat, als garantie voor de belastingen die deze buitenlandse aannemer hier moet betalen. Volgens het hof vormde die maatregel een ongeoorloofde aantasting van de vrije dienstverlening binnen de Europese Gemeenschap.
Om in deze grensoverschrijdende situaties de betaling van de belastingen toch af te dwingen, wordt daarom meer en meer een beroep gedaan op wederzijdse invorderingsbijstand. Dit houdt in dat de Belgische administratie aan de administratie van een ander land kan verzoeken om de Belgische belastingen daar in te vorderen; omgekeerd geeft de Belgische administratie ook gevolg aan verzoeken van buitenlandse administraties om hun belastingen in België in te vorderen.
Heel succesvol is deze samenwerking echter niet. Van de bedragen waarvoor invorderingsbijstand wordt gevraagd, wordt hoogstens zo’n 5 % daadwerkelijk geïnd via de tussenkomst van een ander land. Een belangrijk pijnpunt in dit verband is de complexiteit van de samenwerkingsregels, die voortvloeit uit de veelheid van verdragen en regels: de bevoegde Belgische ambtenaren moeten hun weg vinden doorheen de bijstandsbepalingen die zijn opgenomen in ongeveer 40 dubbelbelastingverdragen, in een Benelux-invorderingsbijstandsverdrag, in twee richtlijnen van de Europese Gemeenschap, in een verdrag dat werd overeengekomen binnen de Raad van Europa en de OESO… Door de vele bomen is het soms moeilijk om het bos nog te zien In het proefschrift wordt gepleit voor een rationalisatie, die best kan gebeuren op Europees vlak.
Ook praktisch kan nog veel worden verbeterd. Wanneer bijvoorbeeld de Belgische administratie een verzoek om invorderingsbijstand ontvangt, moet zij vaak de bijgevoegde uitvoerbare titel – op grond waarvan de invordering gebeurt – nog gaan vertalen om te voldoen aan de taalwetten die in ons land gelden. In het proefschrift wordt gepleit voor de invoering van een eenvormige executoriale titel. Het gebruik van een standaardformulier zou het werk van de bevoegde diensten vereenvoudigen en versnellen.
Het resultaat van de invorderingsbijstand is uiteindelijk ook afhankelijk van de invorderingsmogelijkheden die in de aangezochte Staat bestaan, en van de bereidheid om zich in te zetten voor de belangen van de verzoekende Staat. Wie invorderingsbijstand wil krijgen, moet uiteraard zelf ook bijstand willen verlenen.
De vaste inrichting in de nieuwe wereld: een voorbijgestreefd verdragsbegrip
Doctoraatsonderzoek van Tim Wustenberghs onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters. Openbaar verdedigd op 27 september 2004.
De toewijzing van belastingbevoegdheid met betrekking tot grensoverschrijdende ondernemingswinst: praktijk en theorie
Het systeem van de Belgische fiscale bevoegdheidsverdeling
Doctoraatsonderzoek van Nicole Plets onder het promotorschap van prof. dr. Karel Rimanque. Openbaar verdedigd op 20 september 2004.
Juridische evenwichtsoefening tussen autonomie voor de deelstaten en het behoud van de interne economische unie en monetaire eenheid in een federaal staatsverband of meer.
International transfer pricing
Doctoraatsonderzoek van Martine Cools onder het promotorschap van prof.dr. Ann Jorissen en prof. dr. Clive Emmanuel (co-promotor, University of Glasgow). Openbaar verdedigd op 3 september 2002.
International Transfer Pricing: Tensions between the tax requirements and the management control function of multinational enterprises
The redistributive effect of personal income taxes in Belgium
Doctoraat in de toegepaste economische wetenschappen verdedigd op 2 mei 2002 door Gerlinde Verbist onder het promotorschap van prof. dr. Bruno De Borger.
An inquiry into the redistributive effect of personal income taxes in Belgium
De belangrijkste bijdrage van dit werk bestaat uit de ontwikkeling van het microsimulatiemodel MISIM.
De fiscale behandeling van de prijsbepaling van grensoverschrijdende intragroepscontracten.
Doctoraat in de rechten verdedigd op 25 september 1997 door Patrick Cauwenbergh onder het promotorschap van prof. dr. Bruno Peeters.
Positieve en normatieve theorie van budgettaire decentralisatie
Doctoraat in de toegepaste economische wetenschappen verdedigd op 20 juni 1986 door Jacques Vanneste onder het promotorschap van Wim Moesen.
Met toepassing op de gemeentefinanciën in België.
Le rôle et la structure des impôts au Rwanda.
Doctoraat in de rechten verdedigd op 21 november 1983 door Charles Kalinijabo onder het promotorschap van prof. dr. J. J. Couturier.