Rechtsbescherming

Deze onderzoekslijn omvat twee subonderzoekslijnen. Telkens wordt aangeduid welke onderzoeksvragen aan bod kunnen komen:

1. Rechtsbescherming van de zwakke rechtsgebruiker

Allereerst is het zaak om het begrip ‘zwakke rechtsgebruiker’ af te bakenen en hiervoor een of meer criteria te ontwikkelen: onevenwicht in de contractuele of de buitencontractuele verhouding tussen twee of meer personen ten gevolge van ongelijkheid op financieel-economisch gebied, op het gebied van kennis en/of ervaring, …enz., maar ook op menselijk en emotioneel vlak (bv. slachtoffer van misdrijf ten opzichte van de dader)? Voorts zal ook de begrenzing met de materieelrechtelijke rechtsbescherming moeten worden afgebakend.

De centrale onderzoeksvraag is op welke domeinen er al een rechtsbescherming voor de zwakke rechtsgebruiker bestaat en dient te bestaan. In het raam van een (gerechtelijk) proces (vanaf de inleiding tot en met de gedwongen uitvoering) valt te denken aan o.m. de eerstelijns- en de tweedelijnsrechtsbijstand en de regeling inzake de gerechtskosten, de regels betreffende de materiële en de territoriale bevoegdheid, de aan consumentenorganisaties en soortgelijke verenigingen (bv. vakorganisaties) toegekende vorderingsbevoegdheid, de class actions, de stakingsvordering in het WER, de antidiscriminatiewetgeving en andere consumenten- en werknemersbeschermende wetten, de procesrechtelijke onrechtmatige bedingen in het WER en andere consumenten- en werknemersbeschermende wetten, de beperkingen inzake de beslagbaarheid, de collectieve schuldenregeling, het Europees betalingsbevel …

Daarnaast kunnen ook vormen van rechtsbescherming en –handhaving los van een proces worden bestudeerd. Zo wordt geëxperimenteerd met vormen van handhaving door werknemers- en werkgeverorganisaties (al dan niet rechtstreeks) en rijst de vraag wat de verhouding is met de handhaving door de overheid; spelen de sociale inspectiediensten een belangrijke rol e.d.

Ook zal het ontbreken van een eventuele rechtsbescherming worden getoetst aan hogere normen.

In het kader van het straf(proces)recht dient te worden onderzocht welke rol aan slachtoffers wordt toegekend in de strafrechtelijke conflictafhandeling.  De vraag rijst of door de toekenning van slachtofferrechten doorheen de ganse strafprocedure afbreuk wordt gedaan aan de waarden die traditioneel verbonden zijn met een publiekrechtelijk strafrechtssysteem (o.m. onafhankelijkheid en onpartijdigheid). Verder zal moeten worden nagegaan waar, juridisch en economisch gezien, in de strafrechtelijke conflictafhandeling het wenselijk evenwicht ligt tussen de publieke interventie en private betrokkenheid.

2. Behoorlijke rechtsbedeling

2.1 Recht op een eerlijk proces

Het recht van verdediging, als essentiële waarborg in het eerlijk proces, heeft niet altijd dezelfde draagwijdte. Dit is o.m. het geval voor de contouren van het zwijgrecht.  Vooreerst dient te worden onderzocht welke de grenzen zijn van het zwijgrecht in straf-, tucht- en burgerlijke procedures en moet worden nagegaan in hoeverre men tot een eenvormig zwijgrecht in deze procedure zou kunnen komen.

Het onderzoek naar de waarborgen van het recht op een eerlijk proces en naar het evenwicht tussen het noodzakelijke formalisme enerzijds en het efficiënte en eerlijke procesverloop anderzijds, vormt een ander onderzoeksthema. Een aparte onderzoeksvraag daarbij is hoe het strafprocesrecht best wordt ingevuld om zowel tegemoet te komen aan een aantal kwalitatieve vereisten (zoals de eerlijkheid en de redelijke duur van het strafproces) als aan de noodzaak om de waarheidsvinding en de berechting van verdachten te optimaliseren. Aangezien het Wetboek van Strafvordering dateert van 1808 en een meer hedendaags wetboek een dringende noodzakelijkheid wordt, zal bijzondere aandacht worden besteed aan projecten of onderzoeksvragen die kunnen leiden tot een modernisering van het strafprocesrecht.

Tot slot kent artikel 6 EVRM ook een groeiend belang in het ruime domein van het sociaal recht.

2.2 Termijnen in het recht

  • De bevrijdende verjaring in het privaatrecht en het sociale zekerheidsrecht
    De Verjaringswet van 10 juni 1998 heeft de gemeenrechtelijke verjaringstermijn voor persoonlijke vorderingen van dertig jaar op tien jaar gebracht (art. 2262bis, § 1 BW). Daarnaast blijven er nog een groot aantal bijzondere verjaringstermijnen bestaan die variëren van zes maanden (bv. art. 2271 BW) tot dertig jaar (bv. art. 2262 en art. 2277terBW). Ook in het sociale zekerheidsrecht – waar vaak afstand wordt genomen van de gemeenrechtelijke verjaringsregels – vinden de regels betreffende de verjaring nog steeds hun bron in de verschillende wetten die de diverse sectoren van de sociale zekerheid beheersen. Dit leidt tot een nodeloos ingewikkelde rechtsregeling en tot rechtsonzekerheid. Een eerste onderzoeksvraag is of het wenselijk is dat de wetgever het aantal verjaringstermijnen (drastisch) beperkt, en zo ja hoe: een algemene verjaringstermijn en slechts enkele bijzondere, kortere termijnen ? Of slechts één enkele, vrij korte verjaringstermijnen (in de lijn van enkele Europese doctrinale studies) ?

    Een tweede onderzoeksvraag is of de verjaringstermijn al begint te lopen dan wel geschorst wordt zolang de schuldeiser niet op de hoogte is en redelijkerwijze niet op de hoogte kon zijn van de identiteit van de schuldenaar of van de grondslag van de schuldvordering. Het adagium “Contra non valenten agere non currit praescriptio” vormt geen algemeen rechtsbeginsel en wordt door het Hof van Cassatie enkel aanvaard in zoverre het om een wettelijk beletsel gaat, maar deze rechtspraak kan volgens het EHRM de toets aan art. 6 EVRM niet doorstaan. In hoeverre dient de draagwijdte van dit adagium te worden herzien? Iets ruimer gesteld, rijst de vraag of het hele regime van de schorsingsgronden niet aan herziening toe is.

    Een laatste aandachtspunt is dat in het privaatrecht de stuiting van de verjaring, als zij binnen de oorspronkelijke verjaringstermijn heeft plaatsgehad, nadien nog kan worden herhaald door nieuwe stuitingsgronden, waardoor de verjaringstermijn telkens met eenzelfde termijn verlengd wordt. Dit geldt zeker in het sociale zekerheidsrecht waar bij de meeste sectoren de gemeenrechtelijke stuitingswijzen vaak met vereenvoudigde stuitingswijzen (o.m. door aangetekende brief) worden aangevuld. De vraag rijst of dit wel verantwoord is en of er geen beperking aan de duur van de stuiting moet worden aangebracht, naar analogie met art. 22, eerste lid Voorafgaande Titel Sv. of met buitenlandse voorstellen om de verjaring tot een bepaalde termijn (bv. tien jaar) te beperken. Hierbij kan ook rekening worden gehouden met het feit dat in bepaalde rechtstakken, zoals het arbeids(overeenkomsten)recht de verjaringstermijn vaak buiten spel wordt gezet door rechtsfiguren, zoals onder meer afstand van recht en rechtsverwerking.
     
  • De verjaring van de strafvordering
    De berekening van de verjaring van de strafvordering is de laatste jaren door een opeenstapeling van wetswijzigingen steeds complexer geworden. De bestudering  van de verjaringsregeling in België en in het buitenland vormt een onderzoeksthema waaraan veel aandacht wordt besteed. Aansluitend bij de verjaring van de strafvordering, vormt ook het recht op berechting binnen een redelijke termijn in strafzaken een apart onderzoeksthema. Niet alleen de invulling ervan wordt daarbij onderzocht, maar ook de vraag welke sanctie idealiter gekoppeld wordt aan de overschrijding van de redelijke termijn en welk preventief model moet worden gehanteerd om de duur van het strafproces binnen de perken te houden.

2.3 Rechtsmiddelen

De ruime mogelijkheid die bestaat om rechtsmiddelen tegen rechterlijke beslissingen in te stellen, brengt een belangrijke kost mee voor de maatschappij. De vraag rijst dan ook of er niet zuiniger met rechtsmiddelen omgesprongen moet worden.

Onderzoek wordt ingesteld naar de wenselijkheid en het nut van de rechtsmiddelen (waaronder in het bijzonder verzet, hoger beroep en cassatieberoep), de wenselijkheid van een beperking van de toegang tot deze rechtsmiddelen en de wijze waarop dit desgevallend moet gebeuren. Voorts wordt onderzocht hoe de rechtsmiddelen georganiseerd moeten worden opdat zij kunnen bijdragen tot een vlotte afhandeling van het proces.

Deze thematiek wordt interdisciplinair benaderd zowel vanuit het gerechtelijk recht, het sociaal procesrecht als het strafprocesrecht.
 

2.4 Grensoverschrijdende procesgang  
De focus van het onderzoek ligt primair op grensoverschrijdende procedures, zowel in civiele als in strafrechtelijke context. Deze worden, zeker binnen de Europese Unie, steeds meer uitgewerkt, versoepeld en in de praktijk gebezigd. De betrachting is om de bestaande, nieuwe en toekomstige rechtskaders voor diverse grensoverschrijdende procedures kritisch te onderzoeken, gaande van procedures in het kader van het strafrechtelijk rechtshulprecht tot burgerlijke processen die een grensoverschrijdend karakter vertonen, en deze te plaatsen in een evoluerende Europese en internationale rechtsorde. Vragen die centraal staan zijn: hoe noodzakelijk zijn zulke (nieuwe) procedures? Hoe efficiënt zijn deze? Werkt men aan een uniform kader, of zijn het eerder af hoc-oplossingen? Welke waarborgen worden geboden, en doorstaat de theorie de toets van de praktijk? Waar liggen de grenzen van samenwerking, en waar liggen de grenzen van soevereiniteit?

In tweede instantie wordt ook de primaire en secundaire invloed van internationale en Europese rechtsregelen op louter nationale procedures bekeken. Vragen die daarbij centraal staan zijn: wordt de Belgische wetgever ook verplicht zijn interne procedures aan te passen door een internationaal of Europees instrument? Kan men lessen leren uit (nieuwe) grensoverschrijdende procedures? Is er nood en ruimte voor een uniform procesrecht op Europees vlak?

In derde instantie wordt ook het supranationaal kader onder de loep genomen, waarbij op internationaal dan wel op Europees vlak een bovenstatelijke entiteit procedureel optreedt. Gedacht kan daarbij worden aan het internationaal strafhof en de andere tribunalen (met het oog op de bestrijding van de zogenaamde kernmisdrijven) of nog aan de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie, dat in eerste instantie specifiek gericht zal zijn op het opsporen en vervolgen van (financiële) misdrijven tegen de Europese Unie. Vragen die hierbij rijzen zijn o.m.: zijn er geheel eigen procedures en hoe afwijkend zijn deze van nationale procedures? Kunnen hier lessen op statelijk niveau uit getrokken worden? Wat is de meerwaarde – en wat zijn de problematieken – van supranationale procedures, onder meer gelet ook op soevereiniteitskwesties en problemen van jurisdictie en rechtsmacht? Zijn deze ‘nieuwe’ procedures uniform in hun rechtsbescherming, of wijken deze af en valt dat te rechtvaardigen?
 

2.5 Bewijs
Bewijsregels vormen een instrument om de waarheid in een betwisting te achterhalen. Die waarheidsvinding is niet onbevangen. De juridische grondslag van het geschil bepaalt het kader waarbinnen de waarheidsvinding plaatsheeft, en het procesrecht kan beperkingen stellen aan het achterhalen van de waarheid door de rechter. De rechter moet nagaan of de voorgelegde stukken een geoorloofd bewijs uitmaken, de bewijswaarde ervan evalueren en de bewijskracht ervan respecteren. Door deze beperkingen ontstaat een spanningsveld tussen de juridisch gefixeerde waarheid en de waarheidsvinding. De vraag die hier centraal staat is of de bewijsregelen teveel beperkingen opleggen dan wel of zij noodzakelijk zijn voor een goede en efficiënte rechtsbedeling. Dit spanningsveld komt duidelijk tot uiting in het leerstuk van het geoorloofd bewijs en de zgn. Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie, die sinds een arrest van 10 maart 2008 ook in burgerlijke zaken geldt. Het bewijs in strafzaken staat de laatste jaren meer en meer onder druk. De afbrokkeling van algemene bewijstheorieën en de toename van praktische knelpunten maken het duidelijk dat de huidige regelgeving niet adequaat is.

Een  tweede onderzoeksvraag betreft de vraag naar de taakverdeling tussen rechter en partijen inzake het bewijs. Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen de bewijsgaring en de bewijswaardering.  Een correcte taakverdeling tussen rechter en partijen kan echter niet aan de hand van dit onderscheid gemaakt worden.  De rechter en de partijen spelen immers een belangrijke rol zowel bij de bewijsgaring als bij de bewijswaardering.  De taak van rechter en partijen behoeft nader onderzoek, ook vanuit rechtspsychologisch perspectief. Hoewel de regels inzake de bewijslast eenvoudig lijken, leert de praktijk dat de toepassing ervan dit allerminst is. Er dient dan ook een verder onderzoek te worden ingesteld naar een coherente en duidelijke invulling van de regels inzake de bewijslast.

Een derde onderzoeksvraag betreft het belang van vermoedens op het vlak van bewijs. In bepaalde rechtstakken zoals het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht wordt de juridische techniek van – weerlegbare of onweerlegbare – vermoedens vaak gebruikt om de bewijslast van hetzij de werknemer of de sociaal verzekerde, hetzij de parastatale instelling te verlichten.  Vraag is of dit resultaat wel voldoende wordt bereikt, vermits de vermoedens in het sociaal recht vaak zeer complexe en meerdere toepassingsvoorwaarden kennen en deze toepassingsvoorwaarden dienen te worden bewezen door diegene die zich op het vermoeden beroept.  Ook het verschil tussen vermoedens en andere wetgevingstechnieken, zoals de gelijkstelling, die evenzeer de uitbreiding van de sociale bescherming trachten te bekomen vormt voorwerp van onderzoek.

Een vierde onderzoeksvraag betreft de weerslag van het openbare orde karakter op het vlak van het bewijs. Zo zijn de meeste bepalingen van het socialezekerheidsrecht van openbare orde met als gevolg dat het bewijs door gerechtelijke of buitengerechtelijke bekentenis wordt uitgesloten. Onderzocht wordt of in welke mate de arbeidsgerechten dit gevolg erkennen dan wel veeleer naar oplossingen worden gezocht om hieraan enige nuancering te brengen.
 

2.6 Buitengerechtelijke vormen van geschiloplossing
Behoorlijke rechtsbedeling impliceert heden ten dage niet alleen toegang tot de rechter, maar omvat ook buitengerechtelijke geschiloplossing (onderhandelen, bemiddeling, verzoening, arbitrage, bindende derdenbeslissing, ODR, …). De letter A in Alternative Dispute Resolution, is nog slechts op zijn plaats in de mate dat ze staat voor Appropriate Dispute Resolution. Meer en meer groeit het besef dat een goede wisselwerking tussen de klassieke gerechtelijke geschillenbeslechting en andere wijzen van geschiloplossing noodzakelijk is. Zowel de Europese als de Belgische wetgever ontwikkelen tal van initiatieven om de buitengerechtelijke geschiloplossing te promoten. Deze evolutie doet tal van vragen rijzen. Hoe kan ADR bijdragen tot een kwaliteitsvolle rechtsbedeling? In welke mate kan het doorlopen van een buitengerechtelijk geschiloplossingstraject verplicht worden gesteld? Hoe en in welke mate moet de overheid de buitengerechtelijke geschiloplossing wettelijk regelen/faciliteren? Wat is de rol van de rechter in deze evolutie, evolueert de taak van de rechter mee naar deze van een geschiloplosser (bv. bemiddeling door magistraten) in plaats van een geschilbeslechter of dient de taak van de magistraat strikt beperkt te blijven tot deze van een geschilbeslechter? In hoeverre is, meer algemeen gesproken, de inschakeling van een overheidsfunctionaris (de magistraat) gewenst of noodzakelijk, in het bijzonder als waarborg tegen willekeur? Wat met de juridische afdwingbaarheid van de buitengerechtelijke beslissingen en akkoorden (ook op IPR-vlak).