Al heel vroeg stonden gelovigen sceptisch tegenover de echtheid van sommige relieken – niet verwonderlijk in een wereld waarin niet minder dan zes hoofden van Johannes de Doper te bezichtigen waren en naar verluidt genoeg fragmenten van het Kruis om een bos te vullen. Rond 1200 begon men echtheidsverklaringen uit te vaardigen. Daarna ondernam het concilie van Trente een poging om relieken te reguleren, door echtheidsverklaringen ondertekend door de verantwoordelijke prelaat een voorwaarde voor publieke verering te maken. Oorspronkelijk werd er een nieuw attest opgesteld telkens het reliek verplaatst, geschonken of verkocht werd, maar sommige bisschoppen waren zuiniger en herbevestigden de echtheid onderaan of op de achterkant van de originele verklaring. Het gaat meestal om voorgedrukte invulformulieren, met een heel gelijkaardige formulering voor de verschillende bisschoppen, kardinalen en abten. De bibliotheek van het Ruusbroecgenootschap heeft vooral attesten uitgegeven of herbevestigd door de aartsbisschoppen van Mechelen, zowel met als zonder reliek. De attesten werden opgesteld tussen 1670 en 1943: op die bijna drie eeuwen is er bijzonder weinig aan de woordkeuze en vormgeving veranderd.