Abstract
Unierichtlijnen kunnen niet door een particulier tegen een andere particulier worden ingeroepen voor een nationale rechter, aldus het Hof van Justitie van de EU ('het Hof') in het Marshall (zaak 152/84). Zo'n veertig jaar later heeft de verwarring die door de latere rechtspraak van het Hof is ontstaan, de vaststelling van de contouren van de doeltreffendheid van richtlijnen in horizontale situaties, alsmede de gevolgen en de onderliggende ratio daarvan, gemaakt tot "een taak die alleen geschikt is voor masochisten" (Dougan 2007). Deze onduidelijkheid heeft grote praktische gevolgen. Of men zich in een horizontale situatie (d.w.z. tegen een andere particulier) op een richtlijn kan beroepen, bepaalt rechtstreeks op welke rechtsmiddelen men zich voor de nationale rechter kan beroepen om schendingen van het Unierecht te remediëren. Het onderzoek zal onder meer gebruik maken van nieuwe, baanbrekende rechtspraak van het Hof om te ontrafelen wanneer richtlijnen effectief kunnen zijn in horizontale situaties. Bovendien zal het onderzoek originele evaluatiecriteria ontwikkelen om te beoordelen of de door het Hof aan die doeltreffendheid gestelde voorwaarden al dan niet als passende beperkingen kunnen worden beschouwd. Indien de uit de rechtspraak van het Hof afgeleide voorwaarden voor de doeltreffendheid van richtlijnen in horizontale situaties niet aan de ontwikkelde criteria voldoen, zal het voorgestelde onderzoek nagaan hoe de onrechtmatige beperkingen kunnen worden gemitigeerd.
Onderzoeker(s)
Onderzoeksgroep(en)
Project type(s)