Laurent Breeus-Loos werkte tijdelijk voor de Bijzondere Collecties en is nu verbonden als doctoraatsstudent aan de UAntwerpen.
Toen ik in het academiejaar 2019-2020 mijn masteropleiding taal- en letterkunde afrondde aan de Universiteit Antwerpen was de corona-epidemie nog volop aan de gang. Dat bracht voor mij als nadeel mee dat ik het middeleeuwse fragment dat ik voor mijn masterproef onderzocht niet in situ kon bestuderen. Het fragment in kwestie – twee 14de-eeuwse perkamenten snippers van Jacob van Maerlants Historie van Troyen (ca. 1261) – bevond zich in de Universiteitsbibliotheek van Leiden (Leiden, UB, BPL 2387 D) en deze instelling hield haar deuren gesloten voor externe bezoekers. Ik moest het met enkele foto’s doen en was genoodzaakt mijn scriptie in te dienen met rode kanttekeningen (‘autopsie vereist voor verder uitsluitsel’). Maar vooral bleef ik achter met een honger naar perkament: ik had namelijk nog nooit een middeleeuws handschrift in levenden lijve bestudeerd. Gelukkig kwam daar snel verandering in. In de zomer van 2020 kreeg ik de kans om mee te werken aan een artikel over een ander Middelnederlands fragment, met een wel erg opmerkelijke inhoud en een zo mogelijk nog opmerkelijkere geschiedenis: het ‘Alexander-fragment’.
In 2018 kocht Farley P. Katz, een Texaans jurist en verzamelaar van oude drukken en handschriften, een middeleeuws fragment op een veiling in Parijs. Niet alleen bleek deze perkamenten strook een restant te zijn van een voorheen onbekende compilatie van verhalen over Alexander de Grote in het Middelnederlands, het bleek ook – zo ontdekte Remco Sleiderink – afgeschreven te zijn door de Ferguut-kopiist, een anonieme afschrijver die vermoedelijk rond het midden van de veertiende eeuw werkzaam was in de omgeving van Brabant. Naast het enige bewaarde handschrift van de Ferguut (Leiden, UBL, Ltk. 191 f. 1-31) en twee convoluutdelen in het Ruusbroec-handschrift Vv (Brussel, KBR, 3067-73, f. 2-14 en f. 50-55) staan er ook een tiental fragmenten op zijn naam die wellicht te herleiden zijn tot nog eens zes verschillende handschriften. Het Alexander-fragment is vooralsnog het enige restant van een van die zes fragmentarisch bewaarde handschriften. Het werd door Katz gedoneerd aan de Universiteitsbibliotheek van Antwerpen waar het nu bewaard wordt onder signatuur MAG-P 64.19.
In het kader van de editie van het Alexander-fragment, was het mijn taak om een materiële analyse en reconstructie uit te voeren. Mijn honger naar perkament zou dan eindelijk gestild worden. Gewapend met potlood, meetlat en vergrootglas ging ik aan de slag in de leeszaal van de Bijzondere Collecties. Toen ik het fragment onder ogen kreeg, raakte ik allereerst getroffen door de minutieuze uitvoering van de fraaie initiaal ‘h’ op de rectozijde: het corpus was uitgevoerd in rode en blauwe inkt, met zorgvuldige uitsparingen tussen de gekleurde delen van de letter. In het hart van de initiaal prijkte loofwerk van klimopbladeren met krullende ranken tegen een donkergroene achtergrond. En alsof dat niet genoeg was, was het geheel verder opgesmukt met haarfijn penwerk dat zich uitstrekte tot ver in de marges. Verder sprong de karakteristieke schrijfstijl van de Ferguut-kopiist onmiddellijk in het oog: met name zijn sierlijke, ietwat scherpe haarlijntjes, zoals het rechtse haaltje aan de ‘d’ (lijkend op de Griekse ‘δ’) en het puntige beentje van ‘h’ dat ver onder de schrijflijn krult. Ik kan niet precies uitleggen waarom, maar ik vind dat de Ferguut-kopiist prachtig schrijft.
Stiekem koester ik de hoop dat we die karakteristieke hand van de Ferguut-kopiist ooit nog zullen identificeren in een tekst die ons een concreter beeld kan geven van zijn werkomstandigheden, omgeving of identiteit. Uit onderzoek is bekend dat beroepskopiisten allerhande soorten teksten afschreven. Zo werd de hand van de Ferguut-kopiist, die we voornamelijk kennen uit handschriften met (Middelnederlandse) berijmde epiek, ook geïdentificeerd in (Middelnederlands) mystiek proza en een Latijnse liturgische hymne. Zoals Erik Kwakkel en Herman Mulder stellen, was het werkveld van beroepskopiisten wellicht grenzeloos, maar leidt de afbakening van de hedendaagse onderzoeksterreinen ertoe dat “de onderzoeker van Arthur-epiek voorbijgaat aan de handschriften van Ruusbroec en onderzoeker van mystiek proza doorgaans niet kijkt naar codices met berijmde teksten” (2001, 151). Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat het ook belangrijk is om naar niet-literaire, ambtelijke teksten te kijken. Zo herkende Linne R. Mooney de hand van de belangrijkste Chaucer-handschriften, ‘scribent B’, in archiefstukken van de stad Londen en kon ze hem op deze manier identificeren als zijnde ‘Adam Pinkhurst’, een lid van de Londense Scriveners’ Company. Het is niet onmogelijk dat zo’n vondst ons vakgebied nog te wachten staat. Voorlopig neem ik echter genoegen met de thrill of excitement die de vele vraagtekens met zich meebrengen.
Meer lezen?
- E. Kwakkel, H. Mulder, ‘Quidam sermones. Mystiek proza van de Ferguut-kopiist’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 117 (2001), 151–165.
- L.R. Mooney, ‘Chaucer’s Scribe’, in: Speculum, 81.1 (2006), 97–138.
- D. Schoenaers, L. Breeus-Loos, F.P. Katz, R. Sleiderink, ‘Reconstructing a Middle Dutch Alexander Compilation’, in: Fragmentology, 4 (2021), 29–54.