Em. Prof. Herman Van Goethem - podcast Radio 1
Herman Van Goethem wordt geïnterviewd door Friedl' Lesage.
Historicus, jurist en ererector Herman Van Goethem sloot zijn carrière af in de hoogste regionen van de Antwerpse universiteit. Hij gebruikte zijn macht er om dingen ten goede te veranderen. Maar wat gaat hij doen tijdens zijn pensioen? Blijft hij ons getroebleerd oorlogsverleden verder analyseren? Vanwaar zijn passie voor fotografie? En is liefde het ware medicijn om overeind te blijven in het leven?
Hier vindt u de link met de podcast.
Prof. Willem Lemmens - Het Centrum Pieter Gillis. Terugblik en impressies van een oud-voorzitter
25 april 2022 - Emeritiforum Algemene Vergadering
Prof. Willem Lemmens, gewoon hoogleraar, departement wijsbegeerte
Het Centrum Pieter Gillis. Terugblik en impressies van een oud-voorzitter.
1. Het Centrum Pieter Gillis: vroeger en nu
In 2004 startte aan de Universiteit Antwerpen het Centrum Pieter Gillis zijn activiteiten. Als reflectiecentrum voor ‘actief pluralisme’ wou het centrum de dialoog bevorderen tussen diverse levensbeschouwingen aan de eengemaakte Universiteit Antwerpen en die dialoog helpen uitdragen in onderwijs, onderzoek en dienstverlening. Onder em. prof. Walter Decleir als dynamische eerste voorzitter tekende de raad van bestuur van CPG, samengesteld uit leden uit alle geledingen en faculteiten van de universiteit, een eigen profiel uit, waarbij vooral de uitbouw van een verplicht vak ‘Levensbeschouwing’ veel aandacht genoot.
Vanaf 2006 werd em. prof. Guy Vanheeswijck voorzitter en werd de werking van CPG geconsolideerd en verdiept. Tussen 2012 en 2018, onder Willem Lemmens als voorzitter, werd de opdracht van CPG bestendigd, maar de concrete organisatie vernieuwd: hierbij kreeg vooral het vak Levensbeschouwing een nieuwe invulling. Sinds 2019, thans met Koen de Feyter als voorzitter, is het CPG niet langer in de eerste plaats een reflectiecentrum voor actief pluralisme, maar werd het getransformeerd tot een coördinerende eenheid die aan alle faculteiten van de Universiteit Antwerpen een waaier aan optievakken aanbiedt. Sommige van deze vakken leggen nog steeds de focus op de levensbeschouwelijke dialoog, maar een aanzienlijk deel wil vooral de interdisciplinaire kruisbestuiving tussen de wetenschappen bevorderen en de studenten sensibiliseren voor de grote maatschappelijke uitdagingen van de 21ste eeuw.
Graag blik ik als oud-voorzitter even terug op het verleden van een origineel project dat bij aanvang door sommigen enthousiast werd verwelkomd, door anderen toch met enige scepsis bekeken: was er überhaupt nood aan zo’n apart centrum voor levensbeschouwelijke dialoog? Waarom stond dit centrum los van de faculteiten en viel het rechtstreeks onder supervisie van de rector en de raad van bestuur van de nieuwe, eengemaakte universiteit? Welke opdracht kreeg het Centrum precies mee? Een kleine 20 jaar later zie ik vooral een gunstige balans: het geesteskind is volwassen geworden en heeft nieuwe horizonten opgezocht. Tegelijk is de oorspronkelijke missie zo goed mogelijk bewaard, maar nu ingebed in een bredere opdracht, toegesneden op een snel veranderende wereld.
2. De beginjaren: actief pluralisme als onderdeel van de academische cultuur
Wie vandaag de website van het Centrum Pieter Gillis consulteert, vindt daar onmiskenbaar de sporen terug van het oorspronkelijke ‘mission statement’ dat in 2004 uitdrukking gaf aan de aspiraties van de eerste raad van bestuur. Centraal staat de bevordering van het ‘actief pluralisme’ of de dialoog tussen de verschillende levensbeschouwingen die binnen de eengemaakte universiteit zijn terug te vinden. Dit actief pluralisme wordt omschreven als een ‘houding’ van waaruit men omgaat met ideologische diversiteit, waarbij uitdrukkelijk positieve dialoog en discussie wordt verkozen boven een grijze neutraliteit. Waarom werd dit zo belangrijk geacht?
Voor emeriti van de huidige Universiteit Antwerpen is het bijna overbodig te herinneren aan de wijze waarop de vroegere confederale universiteit was georganiseerd. Er waren toen drie relatief onafhankelijke deeluniversiteiten (UIA, RUCA en UFSIA) die elk een typisch Belgisch ideologisch petje droegen. Een dergelijke levensbeschouwelijke identiteit had natuurlijk haar repercussies, niet enkel op het bestuur van elke deel-universiteit maar ook op het onderwijs dat daar werd gegeven, bij voorbeeld als het om vakken ethiek en filosofie ging. Bovendien was het gewicht van levensbeschouwingen van groter of kleiner belang afhankelijk van het soort opleidingen dat respectievelijk aan UIA, RUCA en UFSIA werd ingericht. Zo herinner ik me persoonlijk hoe ik, als assistent voor filosofische vakken aan de UFSIA-TEW-faculteit, van 1990 tot 2000 mee verantwoordelijk was voor het vak ‘Ethiek, maatschappij en christendom’, een geesteskind van de legendarische professor Louis Van Bladel, sj, naast overtuigd christen en jezuïet ook een eminent kenner van de vroege geschriften van Karl Marx. Aan het RUCA werden de filosofische en ethische vakken dan weer verzorgd, als ik me goed herinner, door onder meer Etienne Vermeersch en collega’s-filosofen van de universiteit Gent.
Eind vorige eeuw was mijns inziens in de geesten van vele academici de ideologische koudwatervrees al erg relatief geworden: zo werden onze ethische beschouwingen en bemoeienissen aan de UFSIA-TEW-faculteit wel eens met een knipoog omschreven als een inwijding in ‘Ethiek, marxisme en christendom’. En ongetwijfeld kregen de Antwerpse studenten die aan RUCA ooit college kregen van Etienne Vermeersch niet enkel een inzicht in de ethische waarden van het vrijzinnig humanisme aangereikt, maar werden zij ook geïnitieerd in de grondslagen van het christendom die Vermeersch, zoals men weet, veel beter kende dan menig katholiek. Maar politiek gesproken, in het bijzonder op het niveau van het universiteitsbestuur, bleef de opheffing van de drie deel-universiteiten en de oprichting van een eengemaakte, grote Universiteit Antwerpen begrijpelijkerwijs een complexe evenwichtsoefening. Men gaf immers niet enkel een deel van de eigen identiteit op: er moest ook een patrimonium verdeeld worden en hele faculteiten dienden geïntegreerd, wat met personeelsverschuivingen gepaard ging en toewijzing van leeropdrachten, mandaten en een herijking van de dienstverlening. Wat dit laatste betreft, was er bijvoorbeeld de vraag: welke plaats krijgen respectievelijk de ‘universitaire parochie’ van de UFSIA en de vrijzinnig dienstverlening voor studenten?
Het Centrum Pieter Gillis ontstond dus in een poging om enerzijds de gevoeligheden en mogelijke discussies op levensbeschouwelijk vlak proactief en met een open vizier tegemoet te treden, en anderzijds aan de nieuwe, eengemaakte Universiteit Antwerpen mee een positieve identiteit te verlenen. Daarbij werd het actief pluralisme, dit moet benadrukt, van meetafaan niet beschouwd als een aparte levensbeschouwing, maar eerder een houding van openheid en tolerantie, waarbij dialoog en desnoods de krachtige articulatie van het verschil primeerde boven een angstvallig vermijden van elke dissensus of neutrale onverschilligheid. De Universiteit Antwerpen stond in zekere zin voor de uitdaging waarmee vandaag de dag menige liberale democratie nog steeds worstelt: hoe een echte gemeenschap vormgeven in een wereld gekenmerkt door levensbeschouwelijk en religieus pluralisme, en dat met aandacht voor de eigenheid van individuen en groepen met soms erg uiteenlopende waarden en tradities? Het Centrum Pieter Gillis was in die zin van meet af aan méér dan het product van een politiek ‘compromis’ of een wat artificiële poging tot identiteitsvorming, ook al waren er kritische stemmen die dit in den beginne zo hebben aangevoeld.
3. Groei naar volwassenheid: de transformatie van het centrum
Hoe kreeg de opdracht van het Centrum Pieter Gillis concreet vorm? Historisch gesproken zou ik drie fasen durven te onderscheiden: tussen 2004 en 2012 was er een periode van opstart en consolidatie, tussen 2012 en 2018 werd de academische organisatie herdacht en de onderwijsopdracht vernieuwd, en sinds 2019 greep een heuse transformatie plaats van het centrum, waarbij het oorspronkelijke takenpakket op het vlak van onderwijs aanzienlijk werd uitgebreid en de aandacht voor levensbeschouwelijke dialoog werd afgestemd op een breder, nieuw profiel.
In de fase van opstart en consolidatie -- tot 2006 onder voorzitterschap van Walter Decleir, vanaf dan tot 2012 met Guy Vanheeswijck als voorzitter van de raad van bestuur -- ging veel aandacht naar de uitbouw van het zogenaamde ‘Levensbeschouwelijke vak’. Dit was een plichtvak dat aan alle opleidingen werd aangeboden in de bachelor, met de bedoeling de studenten vertrouwd te maken met diverse levensbeschouwingen en religieuze tradities: niet enkel het christendom en vrijzinnig humanisme, maar ook het joodse geloof, de islam, het boeddhisme, jaïnisme, enzovoort, kregen hier aandacht. Het pluralisme werd in dit opleidingsonderdeel ingevuld door aan elk van deze levensbeschouwingen en religieuze tradities gepaste aandacht te besteden: gastdocenten en sprekers werden uitgenodigd die bijzondere expertise hadden in een van die levensbeschouwingen. Naast de kennismaking met diverse religies en levensbeschouwingen was ook gezorgd voor een meer thematische module, waar bijvoorbeeld dieper werd ingegaan op de verhouding tussen recht en levensbeschouwing, wetenschap en wereldbeeld enzovoort. In elke opleiding verzorgde een docent, verbonden aan het Centrum Pieter Gillis, inleidende colleges en nam die ook de concrete organisatie ter harte van de keuzemodules en de selectie van gastsprekers.
Naast dit opleidingsonderdeel werd door het centrum ook de traditie van de Pieter Gillislezingen in het leven geroepen: ieder jaar werd een eminente spreker uitgenodigd met de vraag rond levensbeschouwing en/of hedendaagse cultuur een eigen stem te laten horen rond een thema dat een breed publiek kan aanspreken. De traditie van de Pieter Gillislezing bestaat nog steeds en gaf een podium aan boeiende figuren, waaronder Amos Oz, Paul Scheffer en Herman Van Rompuy (om er maar enkele te noemen). Daarnaast werden in de beginjaren ook de zogenaamde Tweespraken georganiseerd: een reeks lezingen met telkens twee sprekers over thema’s als religieus pluralisme, levensbeschouwing en onderwijs, atheïsme en geloof, enzovoort.
De dagelijkse werking van het Centrum Pieter Gillis en de onderwijsopsdracht, met een stevig logistiek luik, werd van in den beginne behartigd door een team bestaande uit een administratief verantwoordelijke, een voltijds ZAP-lid (Patrick Loobuyck) en een halftijds ZAP-lid (Walter Van Herck) en twee wetenschappelijke medewerkers, later uitgebreid naar drie. Een actieve rol bleek ook weggelegd voor de voorzitter van de raad van bestuur, die het Centrum binnen de universiteit vertegenwoordigt in diverse gremia en ook het aanspreekpunt is voor alle activiteiten rond dienstverlening.
4. Nieuwe horizonten
Vanaf 2012 werd werk gemaakt van een reorganisatie van het vak ‘Levensbeschouwing’ en werd ook het onderzoeksprofiel van het Centrum Pieter Gillis enigszins hertekend. Wat dit laatste betreft: na een onderzoeksvisitatie die zowel het Departement wijsbegeerte als het Centrum evalueerde, werd ingegaan op de aanbeveling dat de academische staf verbonden aan het centrum het eigen onderzoek zou onderbrengen in een grotere onderzoeksentiteit binnen de universiteit: het Centrum Pieter Gillis werd immers qua bestaffing te klein geacht om op min of meer permanente basis aan onderzoek te doen. Daarnaast eiste vooral de hervorming van het vak levensbeschouwing flink wat aandacht en energie, maar onder deskundige impuls van Patrick Loobuyck en Walter Van Herck verliep dit al bij al probleemloos.
Wat hield deze curriculumhervorming in? Er werd vanaf het academiejaar 2013-14 afgestapt van de formule waarbij over de grenzen van de faculteiten de studenten in groepen werden ingedeeld en vervolgens vooral bij monde van gastsprekers kennismaakten met deze of gene levensbeschouwing en/of religieuze traditie. Als gevolg van zowel didactische als inhoudelijke, maar ook organisatorische overwegingen werd ervoor gekozen dat een team van docenten verbonden aan het Centrum Pieter Gillis, zelf voor elke opleiding apart het vak levensbeschouwing vorm zouden geven op een wijze die aansloot bij een specifiek wetenschapsgebied. Tegelijk werd een handboek geschreven door Patrick Loobuyck, Walter Van Herck en Stijn Latré met als titel Samenleven met overtuiging(en): levensbeschouwing, democratie en wetenschap (UPA, 2015), met bijdragen van de docenten die in de jaren daarop elk aan een of meer faculteiten de colleges verzorgden rond levensbeschouwing. Zo werden bachelors in de biologie, wiskunde, diergeneeskunde of geneeskunde, evengoed als aankomende sociologen, juristen, historici en taalkundigen (om maar enkele opleidingen te noemen) geconfronteerd met vragen en discussies op het raakvlak van levensbeschouwing en hun specifieke wetenschapsgebied. Daarbij had dus de docent, binnen de opdracht hem of haar toebedeeld in een welbepaalde opleiding, ook de klassieke academische vrijheid om vanuit het handboek eigen accenten te leggen, sprekers aan te trekken, examens af te nemen, enzovoort. Het vak levensbeschouwing kreeg zo een eigen gezicht en werd een regulier vak in het curriculum van elke opleiding. Zo zag de staf van het Centrum zich ook verlost van een complexe logistieke opdracht, waardoor er meer ruimte kwam en tijd voor persoonlijk wetenschappelijk onderzoek.
Voor het overige was de periode onder het voorzitterschap van ondergetekende een tijd van rustig voortzetten van de traditie wat de Pieter Gillislezing betreft en de Tweespraken. Daarnaast werd door het kleine, maar actieve en enthousiaste team van het centrum (waarvan ook de voorzitter met veel plezier deel uitmaakte) werk gemaakt van de organisatie van wetenschappelijke bijeenkomsten, workshops en congressen rond levensbeschouwing en religie, atheïsme en geloof, de rol en betekenis van levensbeschouwelijk onderwijs, enzovoort. Daarbij fungeerde steeds de vergadering van de raad van bestuur, die twee of drie maal per jaar bijeenkwam, als klankbord waar de bredere universitaire gemeenschap aandacht kon vragen voor specifieke kwesties of behoeften rond onderwijs, onderzoek en dienstverlening. Een speciale vermelding verdient de samenwerking met de Stichting Cusanus, die van 2016 tot 2019 aan het Centrum een speciaal Cusanus-gastprofessoraat sponsorde rond interreligieuze dialoog en conflictpreventie: hiervoor werd de Italiaanse politiek filosofe Valentina Gentile deeltijds aangesteld. Het vak dat zij doceerde in het kader van dit mandaat werd als keuze-optie aangeboden aan de studenten internationale betrekkingen en diplomatie, filosofie en rechten.
In zeker opzicht kan deze Cusanus-leerstoel beschouwd worden als een pilootproject voor de aanzienlijke uitbreiding van de opdracht van het Centrum Pieter Gillis vanaf het academiejaar 2019-2020. Toen werd immers op vraag van de rector, Herman Van Goethem, het Centrum Pieter Gillis gevraagd werk te maken van een nieuwe opdracht: het uittekenen en implementeren van een aanbod van optievakken, die specifiek aandacht zouden besteden aan de nieuwe grote uitdagingen waarmee de hedendaagse samenleving wordt geconfronteerd, uitdagingen die onvermijdelijk om een interdisciplinaire aanpak vragen en de behoefte doen gevoelen aan academisch gevormde geesten met een brede, holistische en generalistische kijk op mens en samenleving. Van meet af aan waren de staf van het Centrum Pieter Gillis, evenals de leden van de raad van bestuur, enthousiast over de aandacht voor interdisciplinariteit, de ontwikkeling van kritisch burgerschap en maatschappijbetrokken vorming waarvoor de rector meer aandacht vroeg. Tegelijk was er ook enige ongerustheid: zou het verplichte vak levensbeschouwing dan een keuze-optie worden? Dat betekende toch dat de studenten niet langer verplicht werden in hun opleiding stil te staan bij de idee van actief pluralisme en vraagstukken rond geloof en atheïsme, religieuze tolerantie en secularisme, enzovoort. Er diende uiteindelijk een keuze gemaakt en een knoop doorgehakt: het vak levensbeschouwing werd behouden en tegelijk inhoudelijk verdiept. Het is thans een keuzevak in een bredere waaier aan vakken.
5. Een terugblik
Hoe kijk ik nu, anno 2022, als oud-voorzitter terug op het ontstaan en de groei van het Centrum Pieter Gillis? Mijn blik is natuurlijk gekleurd door de periode 2012-2018, die ik van dichtbij meemaakte. Maar zoals ik reeds zei: de balans mag positief genoemd worden. Persoonlijk vond ik de tijd aan het Centrum zondermeer een verrijking, zowel op professioneel als menselijk vlak. Het Centrum heeft zijn opdracht ter harte genomen. Dankzij de specifieke, historisch gegroeide opdracht werd het Centrum vrij snel een echte ontmoetingsplaats voor diverse geledingen van de universiteit: en zo werd de 16de-eeuwse Antwerpse humanist Pieter Gillis, naar wie het Centrum is genoemd, een beetje symbool voor de eigen identiteit van een universiteit die op de drempel van de 21ste eeuw zoekt een bijdrage te leveren aan het leven van de geest en de bloei van de complexe samenleving van vandaag.
Zelf gaf ik in 2018 de fakkel door. Andere uitdagingen en de behoefte aan wat geestelijke herbronning liet zich na enkele jaren gevoelen. Het is dus niet aan mij over de huidige werking van het Centrum Pieter Gillis te oordelen. Maar ik weet uit goede contacten dat we gerust kunnen zijn: de uitstraling van het Centrum is alleen toegenomen in de voorbije jaren, de betrokkenheid van vele collega’s is nog groter geworden, onder meer door de implementatie van de aangeboden vakken. Pieter Gillis, vriend van Thomas More, die de Antwerpse humanist heeft vereeuwigd in de openingsbladzijden van zijn Utopia, en intimus van Erasmus van Rotterdam, die nog veel beroemdere humanist, is definitief ‘van ons’.
Em. Prof. Helma De Smedt - Met kennis van zaken. Hoe kwam dit boek tot stand?
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Em. Prof. Helma De Smedt
Met kennis van zaken – Hoe kwam dit boek tot stand?
Geachte rector,
Geachte ererectoren,
Waarde collega’s,
Dames en heren,
Goede morgen en hartelijk welkom. Ik dank u graag voor uw talrijke aanwezigheid en in het bijzonder wil ik voorzitter ererector Josse Van Steenberge en het bestuur van het Emeritiforum danken voor dit mooie initiatief. Ik had nooit gedacht dat het boek, waarover dadelijk meer, het uitgangspunt zou vormen voor een symposium over de Universiteit Antwerpen, nu en in de toekomst. Zoals u weet is het boek getiteld Met kennis van zaken. Wetenschap en onderwijs in Antwerpen vanaf 1500. Vooraleer ik u iets vertel over de totstandkoming ervan, stel ik voor dat we het even in sneltempo doorbladeren, zodat u al een eerste idee krijgt van de inhoud.
Hoe kwam de idee op om dit boek te maken?
De Universiteit Antwerpen is evident een jonge universiteit. Jong staat doorgaans voor ‘fris, dynamisch, initiatiefrijk, vooruitstrevend’, maar houdt ook in ‘weinig verleden, weinig traditie’. Hoewel de stad Antwerpen een jonge universiteit heeft, betekent dat zeker niet dat zij vóór 2003 of vóór 1965 toen RUCA en UFSIA werden opgericht - in 1971 gevolgd door de UIA -, tabula rasa was op het vlak van wetenschap en onderwijs. Er was wel degelijk ‘kennis van zaken’ aanwezig! Wat we nu hebben komt niet uit het niets: daarom koos ik als hoofdtitel voor de Engelstalige editie van het boek: Nothing will come of nothing, een bewering die teruggaat tot de presocratische filosoof Parmenides (6de eeuw voor Christus): οὐδὲν ἐξ οὐδενός. Misschien hadden we al veel vroeger een universiteit moeten of zelfs kunnen hebben, en waarom kwam die er niet, dat was zowat de vage gedachte die in mijn hoofd speelde. In een toevallig gesprek, intussen al een hele tijd geleden, met wijlen ererector Alain Verschoren borrelde die gedachte weer even op, en tot mijn verbazing en verrassing zei hij, uitermate enthousiast, schrijf daar eens iets over. En als een rector, tevens wiskundige, een historica stimuleert, dan mag dat niet worden genegeerd, vind ik!
Zijn enthousiasme spoorde me aan om al heel snel een voorlopig schema voor het boek op te stellen. Ik wilde nagaan wat Antwerpen inzake onderwijs en wetenschap in voorbije eeuwen te bieden had voor elke discipline die nu aan onze universiteit bestaat. Uiteraard zou ik daarbij een beroep doen op coauteurs … je moet immers je eigen grenzen kennen! Het enthousiasme van rector Verschoren over het voorlopige schema was mogelijk nog groter dan het mijne, want ik besefte toen meteen dat ik voorlopig onvoldoende tijd had. Ik had een gevulde lesopdracht in twee faculteiten, met grote groepen studenten en was al bij diverse onderzoeksprojecten betrokken.
Uiteindelijk is het boek er toch gekomen, dankzij de vlotte en aangename medewerking van de auteurs, de grote toewijding van Frederik Hulstaert die voor de vormgeving zorgde en uiteraard ook dankzij de steun van de academische overheid - intussen al onder de leiding van rector Herman Van Goethem - , en vooral dan van de Financiële Dienst en beheerder Martin Decancq in het bijzonder.
Veertien auteurs schreven mee aan het werk. Vandaar dat ik in wat volgt de wij- en de ons-vorm zal hanteren. Het is niet mijn, maar wel en vooral ‘ons’ boek!
Op basis van de inhoudstafel krijgt u al meteen een overzicht van de inhoud. Een belangrijk punt daarbij is de tijdsafbakening. Aangezien Antwerpen tot het einde van de 15de eeuw niet veel meer was dan een middeleeuwse stad met rivierhaven, start het exposé vanaf 1500, begin 16de eeuw. Als u het recent verschenen boek van de Britse historicus, journalist en schrijver Michael Pye, Antwerpen. De gloriejaren, leest, dan zult u die begindatum meteen begrijpen. Hij situeert de gloriejaren tussen 1500, toen de Portugese schepen met specerijen arriveerden en uiterlijk 1585 toen de Spanjaarden Antwerpen heroverden. Op de achterflap van Michael Pyes boek staat letterlijk dat Antwerpen opkwam als het kloppend hart van de 16de eeuw en in korte tijd de wereld wist te veranderen. En ook: Zonder de Antwerpse geschiedenis zou vandaag niets hetzelfde zijn.
Als einddatum voor ons boek namen we het midden van de 19de eeuw en dit om diverse redenen. De voorlopers van onze universiteit, de Rijkshandelshogeschool en de Sint-Ignatius Handelshogeschool zijn immers respectievelijk in 1852 en 1854 tot stand gekomen. Het leek ons dus verantwoord om met een beknopt overzicht van die geschiedenis, het boek af te sluiten. Maar professor Cuyvers schenkt daarin terecht ook aandacht aan de koloniale hogeschool die pas in 1920 tot stand kwam, zodat de voor het boek afgesproken tijdslimiet werd overschreden. Bijkomende reden om alleszins zoveel mogelijk het midden van de 19de eeuw als terminus ante quem te nemen is het feit dat koning Willem I in september 1816 drie rijksuniversiteiten stichtte, namelijk in Gent, Leuven en Luik. Daardoor veranderde het universitaire landschap, dat - althans binnen de grenzen van het huidige België – van 1425 tot 1797 een monopolie van de oude Leuvense Universiteit was geweest. De Rijksuniversiteit van Leuven werd weliswaar in 1835 afgeschaft, maar intussen hadden de Belgische bisschoppen in 1834 in Mechelen al een nieuwe katholieke universiteit opgericht die een jaar later naar Leuven verhuisde. In 1834 werd ook de ULB (Université Libre de Bruxelles) opgericht. Niet enkel het universitaire landschap veranderde, maar er veranderde in die tijd ook maatschappelijk en economisch zoveel dat ‘circa 1850’ het best als eindtermijn kon worden voorop- gesteld. Strikte scheidingslijnen hanteren blijft sowieso moeilijk.
Belangrijk bij de opstart van het boek was natuurlijk ook de kwestie welk doelpubliek we voor ogen hadden. We opteerden meteen voor een breed publiek. Het boek zou vanzelfsprekend wetenschappelijk verantwoord zijn en relevante inhoud bieden. Het zou echter niet het resultaat zijn van nog volledig nieuw op te starten archivalisch en ander bronnenonderzoek, want dat zou uiteraard nog vele jaren tijd vergen, gezien de brede thematiek die aan bod moest komen. Toch bevat het boek heel wat recente onderzoeksresultaten. De keuze voor een ruim publiek had consequenties:
1) We vonden het nodig om vooraan in het boek de geschiedenis van Antwerpen vanaf het einde van de 15de eeuw tot het midden van de 19de eeuw samen te vatten, opdat niet iedere auteur bepaalde historische feiten en ankerpunten, zoals bijvoorbeeld de Spaanse Furie, de Vrede van Westfalen, de Vrede van Aken en dergelijke zou moeten toelichten.
2) Omdat we het brede publiek voor ogen hadden, opteerden we ook voor een rijk geïllustreerd boek. In een artikel over kunstboeken in De Standaard van 11 maart 2021 las ik: Je kunt mensen alleen verleiden door nog fraaiere, uniekere boeken te maken. Mensen zitten al genoeg voor een scherm, je moet ze iets moois bieden, waarin hun ogen tot rust komen en waar ze naar kunnen teruggrijpen. Dat was ook het uitgangspunt voor Frederik Hulstaert en mezelf. We hebben beeldmateriaal gezocht en gevonden overal in Europa en ook in de Verenigde Staten. Die zoektocht op zich was veeleisend en tijdrovend, maar tegelijk bijzonder boeiend en soms verrassend. Het wereldberoemde Uffizimuseum in Firenze correspondeerde enkel in het Italiaans en om het Pradomuseum in Madrid te contacteren was Spaans vereist, wat Frederik Hulstaert gelukkig beheerst. De auteurs deden vanzelfsprekend ook interessante suggesties. Omdat een van de auteurs had verteld dat een mooie ingekleurde prent van Otto van Veen in ‘een’ bibliotheek van Pennsylvania aanwezig was, schreef ik lukraak via e-mail een berichtje naar de bibliothecaris van Bryn Mawr College en kreeg tot mijn verwondering bijna onmiddellijk een foto van de prent toegezonden. Meestal ging het echter niet zo vlot en vergde een simpele vraag een uitgebreide briefwisseling. Ook de financiële afhandeling van de gevraagde foto’s was een ware administratieve klus!
3) Onze contacten met buitenlandse musea, universiteiten, bibliotheken en prentenkabinetten met het oog op illustratiemateriaal deden ons beseffen dat we behalve voor een Nederlandstalige versie ook een Engelstalige moesten zorgen. Linguapolis heeft een schitterende Engelse versie geleverd. Het gevolg is dat ons boek nu in buitenlandse musea en bibliotheken ligt. Ik denk dat het zo in het buitenland misschien al meer verspreid is dan in het binnenland!
Zoals gezegd was het de bedoeling de disciplines die aan onze universiteit worden beoefend zoveel mogelijk aan bod te laten komen. Aan een aantal werd een apart hoofdstuk gewijd, zo bijvoorbeeld voor geneeskunde, recht, muziek en kunst, architectuur en stedenbouw en ook wiskunde. Het is achteraf bekeken een beetje een huldebetoon aan rector Verschoren dat wiskunde uitgebreid belicht werd. Zijn drukke bezigheden weerhielden hem ervan zelf dat hoofdstuk te schrijven, wat hij tegelijk ook betreurde. Het was dr. Ad Meskens van de AP-Hogeschool die een boeiend hoofdstuk schreef over de ‘praktische en de theoretische wiskunde’. Geleerden zoals Simon Stevin en Michiel Coignet verstonden de kunst om hun ruime wiskundige kennis ‘praktisch’ te vertalen, voor kooplui en zeevaarders bijvoorbeeld. Maar naast de praktische wiskunde kwam in Antwerpen ook de ‘theoretische wiskunde’ aan bod in de wiskundeschool van de jezuïeten. Daarin speelden de paters Carolus Scribani, Francisco de Aguilon (medeontwerper met Pieter Huyssens van de Carolus Borromeuskerk) en Joannes della Faille een voorname rol - met invloed zelfs tot op vandaag.
Andere takken van de wetenschap waarvoor we geen apart hoofdstuk planden, zoals botanica, farmacologie, natuurkunde, geografie, astronomie enz. komen aan bod in een uitgebreid hoofdstuk van de collega’s Tom Deneire en Hubert Meeus over de rol van Antwerpen in de 16de en 17de eeuw als drukkerscentrum. Drukkers, uitgevers en boekverkopers speelden een pivotale rol bij de verspreiding van kennis. In de 16de eeuw werd Antwerpen als internationaal commercieel centrum en havenstad voortdurend geconfronteerd met vreemde talen en culturen en nieuwe religieuze denkbeelden. Er was veel kapitaal aanwezig en er stonden zowel een ruime afzetmarkt als een wijd-verspreid distributienetwerk ter beschikking. Misschien mogen we stellen dat de Officina Plantiniana en ook de drukkerijen van andere Antwerpse drukkers dan Plantijn, zowat een ‘alma mater’ vormden voor wetenschappers en geleerde auteurs. In de 17de eeuw versterkte bovendien de belangrijke rol van de jezuïeten voor het contrareformatorisch reveil de betekenis van Antwerpen als belangrijkste typografisch centrum van Europa na Venetië en Parijs. De collega’s Deneire en Meeus vermelden in hun rijke bijdrage vele namen van wetenschappers-auteurs en titels van werken die ze dan bondig toelichten. Zo verwijzen zij bijvoorbeeld naar de Antwerpse jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623), die een werk De justitia et jure (Over rechtvaardigheid en recht) schreef. Hoewel deze Antwerpse jezuïet uitermate belangrijk was, komt hij in ons boek niet vaak ter sprake, precies omdat hij altijd in Leuven werkzaam was, opmerkelijk niet aan de universiteit, wél aan het jezuïetencollege. Hij leverde een fundamentele bijdrage aan de ontwikkeling van het economisch, juridisch en moraaltheologisch denken en hij was de uitverkoren adviseur van vorsten en grote zakenlui. Hij kwam elke week naar de Beurs van Antwerpen, waar hij het functioneren van de markten leerde kennen en geconfronteerd werd met de morele en juridische uitdagingen die nieuwe handelspraktijken en financiële technieken met zich meebrachten: leningen op interest, overdracht van schuldbekentenissen en wisselbrieven, zeeverzekeringen, fictieve verzekeringen, rommelkredieten op de secundaire obligatiemarkt enz. enz. De Beurs van Antwerpen kreeg in ons boek wél veel aandacht. Enerzijds wegens die juridisch nieuwe ideeën en financiële technieken: daarover en ook over de uitstraling van het Antwerpse handelsrecht schreef professor Dave De ruysscher. Anderzijds vanwege het gebouw, waarover professor Lombaerde schreef. Opgetrokken in 1531 als ‘nieuwe Beurs’ getuigde het gebouw door zijn structuur en zijn inplanting van een heel nieuw concept. Het diende als model voor andere beursgebouwen zoals dat van Amsterdam en vooral dat van Londen. Thomas Gresham (1519-1579), financieel adviseur en vertegenwoordiger van het Engelse koningshuis, had zijn hoofdkwartier in Antwerpen. Hij kwam regelmatig in het Hof van Liere en stichtte in 1565 de beroemde Londense Beurs naar Antwerps voorbeeld.
Waarde collega’s, ik belicht maar enkele van de 13 hoofdstukken. Het boek moet toch ook een beetje ‘een verrassing’ blijven. Trouwens, collega Bob Van Hee komt dadelijk nog aan het woord om te reflecteren over de inhoud. En ik vermoed dat collega Guido Vanheeswijck straks nog zal aanknopen bij het mooie essay dat hij voor het boek schreef – het is het eerste hoofdstuk ervan. Hij vraagt zich daarin af of een universiteit in Antwerpen tot meer redelijke argumentatie, empathisch inlevingsvermogen en meer wijsheid zou hebben geleid om vat te krijgen op de paradigmawisseling en de groeiende diversiteit die zich tussen 1500 en 1540 aftekenden. Dat was de periode van het humanisme, het tijdperk van de zoektocht naar de bronnen van het menselijk weten en geloven via een open debat, vanuit een grote tolerantie en vanuit een besef van ‘de wijsheid van onzekerheid’. Stadsgriffier Pieter Gillis en zijn vrienden-humanisten Thomas More, Erasmus en anderen stonden die sceptische en tolerante levenshouding voor om een halt toe te roepen aan de groeiende godsdienstige twisten. Maar hun droom haalde het niet. De inhoudelijke levensbeschouwelijke discussie polariseerde en leidde tot godsdienstoorlogen en uiteindelijk tot het lamleggen van de levensbeschouwelijke discussie. Professor Vanheeswijck legt een link naar onze Universiteit Antwerpen die als eerbetoon aan de Antwerpse humanisten het Centrum Pieter Gillis oprichtte. Ik vermoed dat zijn bijdrage aan ons boek misschien mede de aanzet heeft gegeven tot dit symposium.
Hoewel de 16de en de 17de eeuw in het boek uitgebreid aan bod komen, betekent dit niet dat er over later niets te vertellen zou zijn. De collega’s Timothy De Paepe en Jan Dewilde tonen in hun bijdrage aan dat in de volgende eeuwen muzikale kennis in Antwerpen werd verzameld, geperfectioneerd en gedeeld. Er ontstond een bloeiende drukcultuur van operalibretto’s, buitenlandse partituren werden aangekocht en verzameld. Er ontstond een muziekbibliotheek die samen met de professionalisering van het orkest in de 18de eeuw de opstap vormde naar een gestroomlijnde manier om muziekkennis over te brengen. Vanaf het begin van de 18de eeuw was er zelfs sprake van echt muziektheater. In de 19de eeuw hernam, na het concordaat tussen Napoleon en paus Pius VII (15 juli 1801) het kerkelijk muziekleven, dat in de Franse Revolutietijd verloren was gegaan, en beleefde de opera- en concertpraktijk een exponentiële groei. In 1844 ontstond de muziekschool die onder impuls van directeur Peter Benoit in 1898 tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium werd opgewaardeerd. Dat werd de eerste instelling voor hoger onderwijs in België met het Nederlands als voertaal. Sinds 1885-1886 was Benoits muziekschool gevestigd in het Brantijser op de Sint-Jacobsmarkt, waar nu de faculteit Letteren en Wijsbegeerte is gehuisvest.
U weet natuurlijk dat in Antwerpen in de 16de en 17de eeuw heel bekende klavecimbelbouwers aan het werk waren. Hans Ruckers (1533/1540-1598), zo stelt Timothy Depaepe, is in de muziekgeschiedenis een even mythische figuur als Antonio Stradivari, de bekendste vioolbouwer.
Collega Van Hee refereert in zijn boeiende bijdrage over geneeskunde aan dokter Albin Lambotte (1866-1955), chirurg die, einde 19de- begin 20ste eeuw, naast chirurgische instrumenten ook talrijke kwalitatief hoogstaande violen bouwde en ze ook zelf bespeelde. Lambotte was daardoor in zekere zin een late homo universalis. En dat was ook de botanicus Henri Ferdinand Van Heurck (1838-1909) die weliswaar geen muziekinstrumenten, maar wel microscopen bouwde, zoals collega Marc Demolder mooi laat blijken in zijn bijdrage. De realisaties van deze homines universales werden internationaal bekend en bewijzen tot op heden hun nut.
In Antwerpen was regelmatig sprake van interdisciplinaire samenwerking. De drang naar vernieuwing bracht er onder andere mee dat wetenschap en artistieke vaardigheid aan elkaar gekoppeld geraakten. Kunsthistorica dr. Ria Fabri refereert in haar bijdrage aan het fenomeen van de pictor doctus. De pictor doctus was de kunstenaar met geleerde ogen die zijn technische en artistieke vaardigheden combineerde met theoretische kennis van diverse wetenschappen. Wetenschap, kunst en kunde gingen eveneens hand in hand bij de totstandkoming van het ‘cantoor’ of de 17de-eeuwse kunstkast met spiegelkamertje of perspectiefje. De edelsmeden die daarbij betrokken werden om het koperen of zilveren beslag te vergulden, gebruikten scheikundige recepturen die veel weg hadden van alchemie. En de maker van een cantoor moest enige kennis van de optica of lichtwerking en catoptrica of reflectiewerking hebben om in het spiegelkamertje de optische weerkaatsingseffecten teweeg te kunnen brengen die de eigenaar van zo’n cantoor wenste.
In twee bijdragen belicht professor Lombaerde de artes mechanicae of praktische kunsten. Hij maakt duidelijk dat Antwerpen een laboratorium was voor nieuwe ideeën en inzichten, zowel inzake burgerlijke architectuur en stedenbouw als inzake militaire architectuur en versterkingskunde. De praktijk inzake architectuur en stedenbouw was indrukwekkend, maar ook de theoretische bijdrage die op dat vlak werd geleverd met traktaten en modelboeken. In 1540 kreeg Antwerpen het meest moderne gebastioneerd systeem. De citadel die er vanaf 1567 werd aan toegevoegd, stond model voor diverse andere citadellen. Tussen 1860 en 1869 ontstond dan weer een nieuw, uniek concept van stadsverdediging. Henri Alexis Brialmont voorzag Antwerpen van de toen sterkste vesting in Europa en genoot daarmee internationale bewondering.
Vaststaat, beste collega’s, dat Antwerpen een stad was, die inzake onderwijs en wetenschappelijk werk veel te bieden had, zeker in haar gloriejaren in de 16de eeuw, maar ook nog nadien. Van een universiteit was er echter geen sprake. Ze ontstond niet uit kathedraal-, klooster- of abdijscholen of uit een centralisatie daarvan, zoals de Parijse Sorbonne in 1150 en ze werd evenmin op een bepaald ogenblik gesticht zoals de Leuvense. Die kwam er doordat de Stad Leuven erom verzocht en Hertog Jan IV van Brabant (1403-1427) en ook diens neef Filips de Goede (1396-1467), die hem weldra als hertog van Brabant zou opvolgen, er hun steun aan gaven. Met een pauselijke bul van Paus Martinus V van 9 december 1425 kwam de Leuvense universiteit tot stand. Wie in Antwerpen naar de universiteit wilde, trok naar Leuven of Dowaai/Douai, dat tot 1667 tot de Nederlanden behoorde of trok naar een buitenlandse universiteit, al werd die laatste mogelijkheid in 1570 door de Spaanse vorst Filips II (1527-1598) om katholiek-godsdienstige overwegingen beperkt tot de door de overheid getolereerde universiteiten (vb. Rome). Er was in het 16de-eeuwse Antwerpen veel vraag naar universitaire studies niet enkel onder burgerlijke elites, maar ook in het milieu van kooplieden en stedelijke middengroepen, zo stelt Guido Marnef in zijn bijdrage. Doordat Latijnse parochiescholen en vooral Latijnse privéscholen voor een degelijke middelbare opleiding zorgden, kwam een vervolgtraject aan de universiteit voor velen inderdaad binnen bereik. Kennis van het Latijn was immers noodzakelijk om er de colleges te kunnen volgen. Toen Antwerpen tussen 1577 en 1585 een calvinistische republiek was, waren de parochiale Latijnse scholen in protestantse handen. Er werd bovendien een calvinistisch gymnasium opgericht dat ‘kwalitatief sterk’ en duidelijk als een voorbereiding op universitaire studies werd geconcipieerd. Een respectabel aantal van de afgestudeerden trok vervolgens naar universiteiten van protestantse signatuur zoals die van Leiden of van Genève. Na de Val van Antwerpen in 1585 en de reconciliatie met de Spaanse vorst Filips II kregen andersdenkenden vier jaar respijt om ofwel terug te keren tot de roomse kerk of om te emigreren. Velen emigreerden zodat de Antwerpse bevolking nagenoeg halveerde van - ongeveer - 82 000 naar 42 000. Het onderwijs in de stad kwam nu volledig in het teken te staan van de katholieke contrareformatie. Het hoogstaand Latijns onderwijs kwam in handen van jezuïeten en augustijnen-observanten. Wie er na zes opeenvolgende studiejaren afstudeerde, werd priester of trad toe tot een orde of studeerde verder aan de universiteit. Het jezuïetencollege en de Latijnse school van de augustijnen stonden in hoog aanzien, maar bereikten slechts een kleine elitaire minderheid. Voor de massa andere jongeren was er voortaan slechts basiseducatie met een sterk religieuze inslag in zondagsscholen en werkscholen, zonder universitair perspectief dus.
Besluit
In zijn 16de-eeuwse glorietijd kreeg Antwerpen geen universiteit. Thomas More schreef dat de universiteit voor de humanist de plaats was waar hij juist niet moest zijn als hij wijzer wilde worden. De meeste universiteiten waren toen bolwerken van het oude, zo zei hij, en men moest het hebben van de hulp van een geleerde en liefst internationale vriendenkring om inzake kennis en wetenschap vooruit te geraken. Stadsgriffier Pieter Gillis, Thomas More, Erasmus vonden elkaar, en zo ook andere geleerden, wetenschappers en auteurs. De drukkerijen vormden voor hen het trefpunt, en van daaruit gebeurde transmissie van cultuur en kennis en werd intellectuele belangstelling getriggerd. Tussen 1500 en 1540 waren er 66 drukkerijen in het hart van de stad. Dat was de helft van het totale aantal (133) toen in de Lage Landen.
Na de gloriejaren liet de politiek-economische toestand het allicht niet toe om een universiteit te creëren. De sluiting van de Schelde of van de rechtstreekse scheepvaart naar Antwerpen van 1585 tot 1795, deed de Scheldehandel niet stilvallen, maar ontnam Antwerpen toch de belangrijke economische positie die de stad had bekleed. Bovendien was er, zoals gezegd, een enorme emigratie van mensen, vooral uit de middenklasse. De eerste zorg was dus zeker niet de oprichting van een universiteit.
Later in de Franse tijd 1795-1815 en in de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden gebeurden er wel onderwijsvernieuwingen, maar daarvan plukte Antwerpen nauwelijks of geen vruchten. Napoleon richtte er wel een zeevaartschool op en zelfs een ingenieursschool voor scheepsbouwkunde, maar die verdwenen in 1815. De Nederlandse vorst Willem I richtte staatsuniversiteiten op, maar niet in Antwerpen, waar hij nochtans veel aanhangers had, de orangisten! Na de Belgische Omwenteling in 1830 boterde het niet al te best tussen Brussel en Antwerpen, wat uiteraard de oprichting van een universiteit in de Scheldestad ook niet in de hand werkte. Over een Vlaamse universiteit in Antwerpen was er wel even sprake in de jaren 1910, maar die idee bleef zonder gevolg.
Dames en heren, ik weet het: het is niet academisch en niet wetenschappelijk om met Johan Cruyf te zeggen ‘elk nadeel heb zijn voordeel’, maar misschien heeft de Universiteit Antwerpen het voordeel dat zij als jonge universiteit haar eigen weg kan gaan, haar eigen accenten kan leggen, over de maatschappij kan nadenken en in dialoog kan gaan, waartoe de humanisten in Antwerpen al ruim 500 jaar geleden de aanzet gaven, en ze kan zich op de kaart zetten. En dat laatste doet zij ook, wat in het – helaas nog steeds actuele - coronatijdperk al meer dan gebleken is.
Ik dank u.
Em. Prof. Robert Van Hee - Met kennis van zaken. Enkele reflecties.
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Em. Prof. Robert Van Hee
‘Met Kennis van Zaken’. Enkele reflecties, gezien doorheen de bril van Jan van Gorp en Albin Lambotte.
Het Antwerps dient aangezien te worden als een oertaal van de mensheid.
Deze geparafraseerde stelling komt van de geneesheer-filoloog Jan van Gorp (1519-1573), met zijn Latijnse naam Joannis Goropius Becanus, naar zijn geboorteplaats Beek, het huidige Hilvarenbeek in Noord-Brabant.
Na zijn studie geneeskunde aan de KU Leuven start hij in Antwerpen een riante geneeskundige praktijk en geeft er in 1554 les aan het kort tevoren opgerichte Collegium Chirurgicum, gelegen eerst in de Waag, later in de Blauwe Toren (opgericht in 1543, afgebroken in 1879).
Zo zal hij niemand minder dan Christoffel Plantijn behandelen. Op een avond werd die op straat aangevallen door een stel boeven die hem beroofden en met een degen kwetsten aan de schouder. Gelukkig kon Van Gorp, bijgestaan door chirurgijn Jan Farina, hem behandelen en genezen. Deze verwonding zou naar getuigenis van zijn kleinzoon Balthazar Moretus geleid hebben tot een functionele beperking, waardoor hij zijn activiteiten verlegde naar het drukkersambt. Plantijn zou inderdaad kort nadien zijn eerste drukkerij openen in de Twaalfmaandenstraat, om ze later te verplaatsen naar de Kammenstraat.
Van Gorp werd befaamd in onze Habsburgse contreien: zo werd hij lijfarts van de beide zussen van Karel V, Eleonora van Oostenrijk en Maria van Hongarije. Verder behandelde hij de jonge prins Wenceslas, zoon van keizer Maximiliaan II, en dus het neefje van Keizer Karel.
Van Gorp werd als arts geroemd door vele collega’s, zoals Corneel Gemma of Boudewijn Ronsse. Hij behandelde diverse leden van de familie Fugger en ook Benito Montano. Kortom, hij is een befaamd en welvarend arts in Antwerpen.
Hoe kon nu zo’n geleerd arts beweren dat het Antwerps de basis vormde van alle wereldtalen?
Dit had te maken met zijn taalopleiding en met de religieuze troebelen in de 16de eeuw.
Het Hebreeuws was immers een van de Oude Talen die onderwezen werden in het Collegium Trilingue, en werd aangezien als een van de grondtalen van de Europese beschaving. Jan van Gorp wilde als volleerd humanist weten of dit taalkundig wel op waarheid berustte. Hij onderzocht tientallen talen, vergeleek ze met elkaar, en uitte uitgesproken twijfels of ze alle terug te brengen waren op het Hebreeuws.
Meer zelfs, na een diepgaande studie en bewijsvoering in twee boeken van elk zo’n 1.000 pagina’s, kwam hij tot de bevinding dat dit inderdaad het Cimbrisch, zeg maar het Brabants, moest zijn.
Dat dit aangevochten werd door latere wetenschappers, o.m. Justus Lipsius, hoeft geen betoog, maar dat Van Gorp met zijn onderzoek en zijn beide boekdelen de basis heeft gelegd voor de vergelijkende taalkunde, wordt door geen enkel historicus of taalwetenschapper meer ontkend. Logisch dus dat ook Tom Deneire en Hubert Meeus in ons boek hulde brengen aan deze Antwerpse taalkundige.
Maar waarom heb ik nu precies deze figuur uitgekozen om te reflecteren over ‘Met Kennis van Zaken’?
Dit heeft te maken met het feit dat Jan van Gorp een van die vele 16de-eeuwers was, die aangemerkt kan worden als een ‘homo universalis’. Zijn levensloop brengt ons langs de vele hoofdstukken van het boek: de boekdrukkunst, de geneeskunde, de botanica, de religieuze twisten met de Beeldenstorm en de Val van Antwerpen, de taalwetenschap en de retorische kunsten van de rederijkers, de handel en de nijverheid in onze metropool, en nog zo veel meer.
Was het nu diezelfde Jan van Gorp die Plantijn overtuigde om de vernieuwde anatomie van Vesalius uit te geven? We weten het niet, doch feit blijft dat Plantijn als eerste in de Lage Landen een uitgave verzorgde van de Fabrica van Vesalius in een plagiaatversie van de Spanjaard Juan Valverde. Het werden de ‘Vivae Imagines’ in 1566 en zijn Nederlandse vertaling ‘De Levende Beelden’ in 1568.
De wetenschappen, en de geneeskunde in het bijzonder, hoorden trouwens naast zijn Polyglot-Bijbel, tot de belangrijkste projecten van Plantijns drukkerij. Zo werden deze ‘Levende Beelden’ in de latere jaren tot in Japan uitgegeven.
Wanneer men de 13 hoofdstukken van ‘Met Kennis van Zaken’ leest, raakt men gefascineerd door wat de Antwerpenaren gepresteerd hebben, zowel op het gebied van de humane als de exacte wetenschappen.
Zo worden onder meer de 16de-eeuwse bouwwerken belicht: het nieuwe stadhuis, de nieuwe Beurs, het Tapissiershuis, het Hansahuis en het Hessenhuis, die alle in het buitenland werden nagebootst. Niet alleen gebouwen, hele nieuwe wijken werden in Antwerpen ontworpen. De stadsarchitect Peter Frans (?-1584) concipieert niet minder dan 54 verschillende stadsprojecten, waaronder dat van de zogenaamde ‘Nieuwstad’, dat grotendeels door Gilbert van Schoonbeke (1519-1556) ten uitvoer wordt gebracht. Maar ook de militaire architectuur komt in een apart hoofdstuk van Piet Lombaerde aan de orde.
In het fraaie hoofdstuk van Ria Fabri over de kunst komt de integratie van kennis en geleerdheid eveneens tot uiting: het is de zogenaamde ‘pictor doctus’, met zijn kennis van oude talen, mythologie, literatuur, architectuur en geometrie.
Met Corneel Floris de Vriendt (1514-1575) over een Otto van Veen (1557-1629) tot de iconische Peter Paul Rubens (1577-1640) vormt Antwerpen een school van beeldhouwers, schilders en architecten, die zal leiden tot de oprichting in 1663 van de Academie voor Schone Kunsten.
In haar zog beïnvloedde deze kunstvernieuwing, niet het minst met haar voortrekker Hans Vredeman de Vries (1527-1609), ook de exacte wetenschappen. Zoals Ad Meskens in zijn hoofdstuk aangeeft, leidt een mutuele bevruchting van wiskundigen en architecten niet alleen tot de ontwikkeling van nieuwe ideeën over het geometrisch perspectief, de lengtebepaling op zee en de beweging van hemellichamen, doch ook, en niet minder belangrijk voor de Antwerpse handelaren en bankiers, tot de interestberekening en andere rekenkundige modellen.
In een havenstad als Antwerpen, gericht op zeevaart en exotische handelsroutes, legden de nieuwe instrumenten van Michiel Coignet (1549-1623), zoals de sector of pantometer, en de astrolabia, getuigenis af van die innovatieve geest in techniek en wetenschap.
Zo zou ook de jezuïet Frans de Aguilon in zijn Opticorum Libri Sex niet alleen de basis leggen voor een vernieuwde optica, doch in zijn onderwijs (vanaf 1617) ook de wiskundige achtergronden ervan beklemtonen.
Met zijn Optica kwam de Aguilon daarenboven de artsen te hulp, die via de geschriften van de Antwerpse arts-chirurgijn David van Mauden (ca.1538-ca.1597) de anatomische plaats en de functie van de ooglens beter hadden leren kennen. Niettegenstaande een kortstondige verplaatsing naar Leuven, is de wiskundige school van het jezuïetencollege (vanaf 1656) definitief deze lessen wiskunde en optica blijven verzorgen.
Dat de zeevaart en de maritieme handel ook op juridisch vlak belangrijke consequenties had, wordt aangetoond in het hoofdstuk van Dave De Ruysscher.
Timothy De Paepe en Jan Dewilde maken uitgebreid gewag van de muzikale composities van Tielman Susato (ca.1510-ca.1570) of Willem van Vissenaecken. Maar evenzeer werden instrumentenbouwers als Hans Ruckers (ca.1540-1598) en zijn nazaten wereldvermaard.
Kortom, een overvloed van vernieuwingen aangebracht door een keur van wetenschappers in de Antwerpse metropool.
Op het eind van de 19de eeuw komt een chirurg zich bij dit gezelschap vervoegen. Het betreft een chirurg die als vader van de hedendaagse orthopedie door het leven gaat, en wereldwijd beroemd is, behalve in Antwerpen, te weten Albin Lambotte. Geboren in Brussel in 1866, komt de student geneeskunde voor zijn heelkundige stage naar het Antwerpse Stuivenbergziekenhuis in 1890. Hij kiest dit ziekenhuis doelbewust uit als stageplaats, omdat dit zes jaar eerder geopende ziekenhuis een toonbeeld was van moderne ziekenhuisbouw en van wetenschappelijk vernuft. Niet alleen was dit het eerste Belgische ziekenhuis met elektrische verlichting, met een airco avant la lettre en met een gloednieuw bacteriologisch laboratorium, vooral de chirurgische mogelijkheden leken er onbeperkt.
Meteen na zijn afstuderen wordt Lambotte benoemd in de heelkundige dienst van het Stuivenbergziekenhuis, om er in 1900 tot diensthoofd heelkunde te promoveren.
Lambotte is een alomvattend chirurg met een bewonderenswaardige handvaardigheid. Hij durft hersenoperaties aan die hij met succes bekroont; hij ontwikkelt een innovatieve techniek van vaginale hysterectomie; hij voert in België de eerste totale maagresectie uit; hij verricht wereldwijd de tweede operatie voor het verbinden van galblaas aan dunne darm.
En dan moest zijn grootste wereldprimeur nog komen: in 1900 ontwikkelt het jonge diensthoofd zijn eerste inwendig herstel van gebroken botten met platen en schroeven, in 1902 gevolgd door de eerste uitwendige fixatie van een beenbreuk met lange schroeven, aan mekaar gehouden buiten het lichaam.
Lambottes techniek, die hij zelf de naam osteosynthese gaf, kende wereldwijd erkenning: in Parijs en Lyon wordt hij gevierd in 1911; in april 1914, net vóór WO I, wordt hij op het Internationaal Congres voor chirurgen te New York met applaus toegejuicht; kort na de oorlog komen de befaamde broeders Mayo uit Rochester (Minn.) hem opzoeken in Antwerpen om hem deze operaties te zien uitvoeren. Kortom, de hele orthopedische wereld neemt zijn technieken over.
Albin Lambotte had voor zijn innoverende ingrepen nieuwe en aangepaste instrumenten nodig: in een atelier in het ziekenhuis tekende en vervaardigde hij die zelf; geholpen door een smid maakte hij de metalen bottangen, de schroeven, de aluminiumplaten, de schroevendraaiers en meer.
Mede door de inachtneming van zeer stringente aseptische maatregelen slaagde hij erin nooit eerder bereikte resultaten neer te zetten. Daarenboven konden de patiënten nu snel gemobiliseerd worden, en na korte tijd hun werk hernemen, iets wat voor vele gezinnen uiterst belangrijk was in een tijd dat van ziekteverzekering nog geen sprake was.
Maar net als kunstenaars en wetenschappers uit de 16de eeuw was Lambotte een homo universalis. Hij speelde piano en viool, zelfs in een kwartet. Meer nog, in een apart atelier in het ziekenhuis bouwde hij zelf meer dan 180 violen, waarvan zelfs Koningin Elisabeth en Eugène Ysaye een exemplaar bespeelden!
Lambotte en zijn echtgenote Emma Protin waren beiden kunstliefhebbers en raakten onder meer bevriend met James Ensor, in die mate dat op een paar decennia tijd meer dan 20 Ensor schilderijen ten huize van Lambotte kwamen te hangen.
En net als velen vóór hem kreeg chirurg Lambotte tientallen leerlingen in opleiding. Zo zou zelfs de chirurgijnsdochter Jeanne Verschueren uit de St.-Paulusstraat na haar artsenstudie in de leer gaan bij Lambotte en de eerste vrouwelijke chirurge in België worden. Lambottes trouwste assistent Jean Verbrugge werd na de Tweede Wereldoorlog hoogleraar orthopedie en fysiotherapie aan de Rijksuniversiteit Gent.
Misschien dat ik met mijn waardering voor Lambotte oneer aandoe aan de zo vele andere wetenschappers die Antwerpen van de 16de tot 21ste eeuw heeft gekend.
Ik zou het nog kunnen hebben over Jacob van Baerle, die in 1581 als eerste de mogelijkheid onderzocht om een Antwerpse universiteit op te richten, over de befaamde aardrijkskundige en cartograaf Abraham Ortelius (1527-1598), met zijn wereldatlas uit 1570, over Lazarus Marcquis (1574-1647), oprichter van het eerste Collegium Medicum – zeg maar eerste artsenvereniging in de Lage Landen – en over zijn zoon Willem, die er eerste voorzitter van werd; over dokter-chirurgijn Maarten van Hille (1633-1706), die het heelkundig onderwijs verder structureerde in Antwerpen; over architect Jan Peter van Baurscheit de jonge (1699-1768), leraar aan onze Academie in 1749; over de geneesheer Frans-Jan Matthijssens (1811-1870), die de belangrijkste aanzet gaf tot de oprichting van het eerste Institut Supérieur de Commerce in onze stad in 1852; over de bioloog en fysicus Henri Van Heurck (1838-1909), die microscopen en röntgenlampen verbeterde en een standaardwerk over diatomeeën schreef; over jurist en minister Louis Franck (1868-1937), die aan de basis lag van het Tropisch Instituut in Antwerpen; over internist-neuroloog Ludo baron van Bogaert (1897-1989), die in het Stuivenbergziekenhuis en in de Born-Bunge-stichting internationaal gestalte gaf aan het onderzoek van zenuwziekten; of nog over Peter Piot (°1949) die een Antwerpse School voor infectieleer en vaccinaties tot stand bracht.
U ziet het, te veel om op te noemen en zeker om te bespreken: daarvoor moet u het boek ‘Over Kennis van Zaken’ lezen!
U zult bij het lezen vaststellen dat de sfeer van spot die heerste bij het verguizen van Jan van Gorps ‘Origines Antwerpiana’ en bij zijn promoten van het Nederlands en de Antwerpse streektaal in het bijzonder, erg lijkt op de spot die men dreef met het ontstaan van onze Antwerpse Universiteit toen sommigen aan andere instellingen de UIA nog de Université Inutile d’Anvers pleegden te noemen.
Dames en heren, u weet inmiddels dat beide spotverhalen volkomen achterhaald en onwaar zijn gebleken.
Em. Prof. Dirk Van Dyck - Van RUCA naar UA.
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Prof. Dirk Van Dyck
Van Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA) naar Universiteit Antwerpen (UA)
Om klaar te zijn voor de fusie heeft RUCA een lange weg afgelegd. De politieke context, de institutionele structuren en de organisatie van onderwijs en onderzoek speelden daarbij een centrale rol. Hoe heb ikzelf dat traject ervaren?
Opgericht bij KB van 9 april 1965 startte het academiejaar van het RUCA in oktober 1965 met twee faculteiten: TEW (Toegepaste Economische Wetenschappen) en Wetenschappen & Geneeskunde.
TEW nam de professoren over van de Rijkshandelshogeschool (waar Willem Elschot in 1904 het diploma licentiaat in de handelswetenschappen behaalde – toen het ‘Hoger Handelsgesticht/Institut Supérieur de Commerce de l'État’); voor de taalprofessoren werd een beroep gedaan op het HIVT (Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken). Zoals Ludo Cuyvers het stelt, ging het hier om een oude garde - dikwijls zonder doctoraat. Professoren uit het UNIVOG (Universitair Instituut voor de Overzeese Gebieden [1] ) werden opgenomen in het College voor Ontwikkelingslanden. Sommigen weigerden vakken te geven, wat kan worden gezien als een bewijs van incompetentie, maar ze moesten wel worden betaald ingevolge een besluit van de Raad van State.
Voor de faculteiten Wetenschappen & Geneeskunde werden nieuwe professoren aangesteld, allen met doctoraat. Velen kwamen van de toenmalige Rijksuniversiteit Gent (RUG); sommigen ook uit Lovanium (bij het toenmalige ‘Leopoldstad’, nu Kinshasa).
De meeste professoren werden retroactief benoemd in de Raad van Beheer van oktober 1965. Ze werkten enorm hard om op zes maanden tijd het onderwijs uit te bouwen (cursussen, practica), maar de meesten waren niet van een hoogwetenschappelijk niveau. Slechts enkele professoren waren vooraf al benoemd vanwege hun wetenschappelijke reputatie, zoals Sévérin Amelinckx (fysica), Marie De Groodt-Lasseel (geneeskunde), Frank Alderweireldt (chemie) en Frans Evens (Dierkunde). Zij moesten vooral onderzoek uitbouwen en kregen daarvoor ook financiële middelen. Amelinckx was een wereldautoriteit (doctoraat en hoger aggregaat in enkele jaren, postdoctoraal verblijf in Illinois bij – dubbele - Nobelprijswinnaar John Bardeen), adjunct-directeur aan het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) in Mol en een van de vier wijzen die de minister van wetenschapsbeleid, Theo Lefevere, adviseerden. Onder impuls van Amelinckx werd een associatieovereenkomst gesloten tussen het RUCA en het SCK waarbij de professoren die de W&T-vakken van de handelsingenieurs doceerden, onderzoek uitvoerden in het SCK in Mol of bij Euratom.
De eerste rector Lucien Massart (1965-1977) was een rabiate vrijzinnige (lid van de loge), voorzitter van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Hij beschouwde RUCA blijkbaar als vrijzinnige tegenhanger van UFSIA. Hij haalde heksentoeren uit om zoveel mogelijk vrijzinnige professoren in W&N te benoemen vooral in de wetenschappen. Bij een van die benoemingen dreigde de CVP – Christelijke Volkspartij, de voorloper van de CD&V) de begroting van Nationale Opvoeding te blokkeren. De Groodt was ondervoorzitter (toentertijd beheerder) en katholiek. Na Massart werd zij rector (van 1977 tot 1981); de eerste vrouwelijke rector in België [2] . Politiek was RUCA een heksenketel (cfr. Ludo Cuyvers).
Ikzelf was student natuurkunde van 1967 tot 1969. Oudste van vijf kinderen, vader kleermaker. Studies aan Sint-Jan Berchmans leidden meestal naar de KULeuven; uit mijn Latijn-wiskundeklas werden zes studenten burgerlijk ingenieur aan de KUL. Voor mij vormde het RUCA een echte opportuniteit: ik kon er met de fiets naartoe en moest niet op kot. Het onderwijs in de wis- en natuurkunde was zeer degelijk (moderne wiskunde), maar streng, met slaagcijfers van 20% of lager; dat was ook zo in de scheikunde (cit. Sabine Hagedoren). In 1967 slaagden in de eerste kandidatuur natuurkunde vijf studenten op 25. Wij manifesteerden om licentiaatsjaren te krijgen in Antwerpen. Ik herinner me nog dat ik als zwarte piet te laat kwam in de les filosofie bij Etienne Vermeersch (maar die maakte geen bezwaar omdat hij naar eigen zeggen geen racist was.
Toen we in 1969 als kandidaat in de fysica afstudeerden bestond de UIA nog niet en moesten we voor onze licentiaatsopleiding verhuizen. Vier van de vijf studenten natuurkunde kozen voor de VUB, niet om ideologische redenen maar vanwege de kwaliteit (School van Nobelprijswinnar Prigogine, het eerste MRI-toestel ter wereld bij prof. Jean Jeener) en ook wegens de betaalbaarheid, wat vooral voor beursstudenten een stevig argument was. We haalden daar allemaal een graad hoger dan aan RUCA.
Meteen na mijn afstuderen werd ik in 1971 assistent bij het RUCA. Daar werd ik geconfronteerd met de harde ideologische realiteit. (Verplichte transfer van assistent bij (vrijzinnig) professor Gevers) naar professor Amelinckx). Ook later werd mij om ideologische redenen afgeraden te kandideren voor de opvolging van professor Gevers. Maar dat bleek ook voor andere vacatures het geval. De transfer naar Amelinckx was ook mijn geluk: een boost voor mijn wetenschappelijke carrière.
Als student waren we ons niet bewust van de politieke situatie op het RUCA. Sommige knappe studenten mispakten zich; ze hoopten te doctoreren bij een professor die wel goed lesgaf maar wie het aan onderzoekskwaliteiten ontbrak. Ze moesten dan in het buitenland een promotor zoeken.
De ministers van nationale opvoeding waren meestal liberaal (Henri Janne, Herman De Croo) of socialist (Jef Ramaekers, Willy Callewaert) met zeer veel macht. Zij benoemden professoren, assistenten en zelfs rectoren afhankelijk van de partijkaart. Assistentenplaatsen in TEW werden gebruikt als parkeerplaats voor verdienstelijke partijleden (Marcel Colla, Roger Kesteloot, Gust Adriaensen). Op hoog politiek niveau werd zelfs gemarchandeerd met topjobs (generaals, rechters, diplomaten, professoren).
Enkele voorbeelden.
· Een akkoord tussen twee kabinetschefs (defensie en onderwijs) om gelijktijdig twee vacatures van geassocieerd docent te creëren voor hun familieleden.
· Een akkoord om een kabinetsmedewerker te benoemen tot administrateur in ruil voor een professoraat voor een familielid.
· Een kabinetschef economie in de regering Leburton (bekend van de IBRAMCO-affaire) die naar eigen zeggen zelf zijn benoeming tot hoogleraar econometrie aan het RUCA gewoon in het Staatsblad liet zetten.
· Aan de RUG werd de rectorverkiezing afgetekend gewonnen door prof. De Schaapdrijver. Maar de minister benoemde professor Hoste (derde bij de stemming).
De RvB van RUCA was zeer politiek samengesteld (afgevaardigden van de politieke partijen en uit de economische en sociale kringen, zoals banken, bedrijven en vakbonden). Die kregen dan stemopdrachten. Rector Massart liet altijd sterke drank serveren; sommigen raakten daardoor verslaafd.
In het RUCA stonden de vakbonden, vooral de ACOD, sterk. Zo had RUCA 22 functies van niveau 1 (universitair diploma of via speciale examens); daarvan waren er 21 gepromoveerd via examens georganiseerd samen met de vakbonden. Soms werden vacatures uitgeschreven om bepaalde personen aan te stellen.
Zelf ondervond ook ik het nadeel van mijn katholieke afkomst. Toen er na vele jaren in 1978 twee vacatures vrijkwamen voor eerstaanwezend assistent waren er zes kandidaten, waaronder ikzelf. Na evaluatie stuurde de RvB van RUCA twee namen door waaronder de mijne. Maar de minister wilde iemand anders, met slechts een enkele congrespaper op zijn palmares, op die plaats en weigerde te benoemen. Pas toen er een jaar later vijf vacatures waren en tien kandidaten, kreeg de minister zijn zin. Zijn kandidaat heeft sedertdien niet meer gepubliceerd. En zo waren er nog vele.
Ik werd vast benoemd bij Amelinckx. Veel later, In 1987, was ik kandidaat voor een vacature voor docent in de theoretische mechanica. Men heeft toen alles uit de kast gehaald om te verhinderen dat er een katholiek benoemd werd. Ik heb het toch gehaald, zij het dat men het vak heeft gesplitst tussen de opleidingen wiskunde en natuurkunde.
Zoals aan de RUG was het onderwijs en onderzoek aan RUCA georganiseerd op basis van leerstoelen. De titularis van een leerstoel was een gewoon hoogleraar die wetenschappelijk personeel (assistent, werkleider) had om hem bij te staan in onderwijs en onderzoek. Binnen een leerstoel was de titularis almachtig. Omdat hijzelf dikwijls politiek benoemd was, gebeurde het geregeld dat zijn medewerkers – aangeworven op basis van hun deskundigheid - hem op onderzoeksgebied overklasten. Ik heb het meegemaakt dat een assistent een uitnodiging voor een lezing op een congres moest afwijzen of van een werkleider die een uitnodiging moest doorgeven aan zijn baas maar wel op de eerste rij moest zitten om eventuele vragen te beantwoorden. Amelinckx daarentegen bleef zelf zeer actief (hij schreef meer dan 800 artikels) en hield van wetenschappelijke uitdagingen, zelfs van zijn eigen medewerkers.
Zodra ik vast benoemd, was wilde ik zelf iets doen aan de politieke polarisatie op RUCA. Ik stelde mij, als lid van het wetenschappelijk personeel, kandidaat voor de RvB. Tot dan toe waren de vier verkozenen van het WP voor de RvB allen lid van ACOD. Als 'katholiek' werd ik als een gevaar gezien en dus bedacht men een scenario om mij te weren. Evenwel behaalde ik meer stemmen dan alle andere kandidaten samen, werd ik ‘incontournable’ en zelfs gedurende acht jaar lid van het vast bureau. Bij het wetenschappelijk personeel klikte het met collega’s uit TEW (Ludo Cuyvers, Wim Meeusen) die zeer pluralistisch dachten. We waren partners in de strijd tegen de structuur van leerstoelen en ook wel tussen onderwijzend en wetenschappelijk personeel.
Een anekdote. In 1978 moest universiteiten een onderzoeksraad oprichten. Voor Philippe Maystadt (UCL) moest die worden verkozen door een gezamenlijke vergadering van onderwijzend en vast benoemd wetenschappelijk personeel; ikzelf was dan nog niet vast benoemd. Ik kwam op het idee om de numerieke meerderheid van WP te benutten en in een vergadering vooraf de geïnteresseerde kandidaten aan te wijzen. Het resultaat? 18 op de 20 plaatsen in de OZR moesten dan naar verkozen WP-leden gaan. Maar dat heeft Rector De Groodt in de RvB gecorrigeerd.
Intussen was in 1972 de UIA opgestart en dat bracht een nieuwe dynamiek tot stand. Tuinarchitect Jacques Wirtz zorgde voor een prachtige locatie; hij "gaf het groene landschap en de parking rondom het UZA vorm met oog voor natuurlijke, vloeiende lijnen en inheemse beplanting" [3] . Plannen werden gemaakt voor 60 gebouwen en een metrostation. Ook zouden toponderzoekers, bijvoorbeeld uit de VS, worden aangetrokken. Vooral belangrijk was het ontwerpen van een performant systeem van departementen als eenheden voor onderwijs en onderzoek. Evenwel sloeg in de tweede helft van de jaren 1970 de zogenaamde oliecrisis toe en werd de financiering afgebouwd. Voor hun onderzoek moesten de professoren nu hun middelen bij het FWO halen. Zo had het departement fysica vier vastbenoemde FWO’ers; de UIA had er 20 op een totaal van 24 voor het geheel van de Antwerpse universitaire instellingen. In de jaren 1990 lag de wetenschappelijke output van het ZAP (zelfstandig academisch personeel van de UIA-professoren 20% boven dat van de collega’s van de KULeuven en de RUG (later UGent).
Vrij onverwacht kregen we de kans om aan het RUCA de leerstoelen af te schaffen. In 1989 werd - grote uitzondering - een CVP’er bevoegd voor onderwijs: Daniel Coens. Om te verhinderen dat zijn opvolgers nog politieke benoemingen zouden kunnen doen, gaf hij de rijksuniversiteiten autonomie Bij de eerstvolgende rectorverkiezing hebben we onderhandeld over de nieuwe structuur. Omdat alleen Walter Decleir bereid was de leerstoelen af te schaffen en te vervangen door departementen hebben we met een aantal jonge WP’ers (waarvan velen van katholieke strekking) de rectorverkiezing beïnvloed. Walter Decleir werd verkozen en vroeg ons om een departementale structuur uit te werken. We hebben dan een krachtig concept uitgewerkt dat enigszins verschilde van dat van de UIA waar een departement de eenheid was voor de organisatie van onderwijs en onderzoek. Maar op RUCA doceerden professoren van een bepaald departement (zoals natuurkunde) niet alleen aan hun eigen faculteit (zoals natuurkunde), maar ook aan andere faculteiten (zoals TEW en geneeskunde). Dit systeem bestond tot de aangename verrassing van het WP van RUCA sinds begin jaren 1970 al op UFSIA.
Samen met WP van de andere universiteiten lobbyden we bij Minister Coens om ook het onderscheid tussen onderwijzend en wetenschappelijk personeel af te schaffen en te vervangen door het huidige eenheidsstatuut (Zelfstandig Academisch Personeel of ZAP). De meeste assistenten en werkleiders schaalden in tot docent of hoofddocent. De overige (zij die geen doctoraat hadden of nog niet vastbenoemd waren?) kwamen in een uitdovend kader terecht.
Vandaag zie ik daar het nadeel van in. Er is geen middenkader meer om professoren te ondersteunen. Elk ZAP-lid moet zelfstandig in competitie gaan voor de beperkte middelen. Daardoor daalde de slaagkans voor FWO-middelen beneden 20%. De verdeling van de financiële middelen tussen universiteiten binnen een constante enveloppe gebeurt met KPI’s (“key performance indicators”) op basis van output-parameters en dat leidt tot onderlinge competitie binnenhuis. Die KPI’s worden immers doorgetrokken binnen de faculteiten en departementen tot op het niveau van de individuele ZAP'er, wat leidt tot een ongezonde ratrace. Men zou opnieuw kunnen pleiten voor een middenkader van personen met doctoraat en een vlakke loopbaan (zonder competitie) voor het ondersteunen van ZAP'ers in onderwijs en onderzoek.
Minister Coens slaagde er ook in om ook het onderwijs (en de financiële middelen) te regionaliseren. Een krachttoer omdat de Franstalige rijksuniversiteiten zich nooit hielden aan hun budgetten en nadien ook financieel in de problemen kwamen.
Door het invoeren van het departementaal systeem werd het departement natuurkunde niet alleen verantwoordelijk voor de vakken fysica in alle faculteiten maar ook voor vele andere vakken technologie bij de handelsingenieurs. Omdat de universiteiten een saneringsplan moesten uitvoeren, reduceerden we het aantal ZAP'ers in het departement natuurkunde, wat ertoe leidde dat we ook veel meer colleges moesten geven. Zelf doceerde ik, naast fysica, nog andere vakken in drie faculteiten en dat op vier campussen. Uit die periode herinner ik me dat de visitatiecommissie voor de handelsingenieurs een zeer positief advies uitbracht over de kwaliteit van de vijfjarige studie.
Omdat de departementale structuren vergelijkbaar waren, konden de departementen natuurkunde van RUCA en UIA rond 1995 worden gefusioneerd tot één departement. Dat liet toe om een tienjarenplan uit te werken waarbij we het aantal onderzoeksgroepen reduceerden en het onderzoek focusten op die richtingen waarin we sterker konden worden dan andere universiteiten. Daardoor verdween de interne strijd binnen het departement en waren we klaar voor de éne Antwerpse universiteit.
Voor mij was de belangrijkste stap in die richting de moedige beslissing van decanen Willy Winkelmans en André Van Poeck, daarin gestimuleerd door Rudy Verheyen, om de faculteiten TEW samen te voegen. Maar ik betreurde dat men de nieuwe faculteit verplichtte om het overtal aan ZAP zo snel mogelijk af te bouwen. Daarom heb ik later in mijn functie van vicerector onderzoek en innovatie voorgesteld om twee ZAP-BOF-mandaten prioritair aan de TEW toe te wijzen. Om het integratieproces te versnellen heb ik dan samen met enkele collega’s een denkgroep opgestart waarin ZAP-leden van de drie instellingen vrij konden spreken over de mogelijke verschillen en hoe die konden worden opgelost. Alleen bleken de leden van UFSIA nog erg afhankelijk van hun hiërarchie.
[1] zie https://blog.uantwerpen.be/collectief-geheugen/koloniale-hogeschool-univog/
[2] Dat was dus niet Els Witte aan de VUB.
[3] https://www.uza.be/geschiedenis
Em. Prof. Ludo Cuyvers - Knelpunten en opportuniteiten bij de Antwerpse fusie
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Em. Prof. Ludo Cuyvers
Knelpunten en opportuniteiten: een getuigenis vanuit persoonlijke ervaringen.
Wat ik u ga brengen is ee7n analyse, gebaseerd op mijn persoonlijke ervaring, van de evolutie van de geesten in de Faculteit TEW van het RUCA inzake pluralisme en de eenmaking van de Universiteit Antwerpen.
Op donderdag 28 januari 1965 liep er een betoging door de straten van Antwerpen met studenten van de hogescholen. Tijdens de betoging werden ook slogans gescandeerd voor een universiteit in onze havenstad. Ik was erbij. Ik studeerde handelswetenschappen aan de Rijkshandelshogeschool, gevestigd in de Schildersstraat, bij het Museum voor Schone Kunsten. Ook liep ik regelmatig college in de gebouwen van de vroegere Koloniale Hogeschool, bij het Middelheimpark. Niemand zou hebben vermoed dat ik in 1970, vijf jaar later, assistent zou worden in de faculteit TEW van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen, het RUCA.
Wat de bedoeling van de betoging was, herinner ik me niet. Er werd die dag ook elders in Vlaanderen door de studenten betoogd. Burgemeester Lode Craeybeckx en de volksvertegenwoordigers Frans Detiège en Frans Grootjans hadden op 20 maart 1958 een wetsvoorstel ingediend voor de oprichting van een universiteit in Antwerpen. Het was wachten tot de wet van 9 april 1965 op de universitaire expansie voor de definitieve start van universitair onderwijs in Antwerpen. Vanuit deze optiek was de betoging van eind januari 1965 zowel vijgen na Pasen – de oprichting van de universiteit was in aantocht – als voorbarig – we moeten tot 2003 wachten vooraleer de Universiteit Antwerpen er kwam.
Later in 1965 ging de Rijkshandelshogeschool, waar ik dus toen studeerde, op in het Rijksuniversitair Centrum. Zo oed als op hetzelfde moment werd ook de Handelshogeschool Sint Ignatius de Faculteit TEW van de UFSIA. Hiermee kregen beide faculteiten een volledig universitair statuut. Op RUCA was er, naast de faculteit TEW, een faculteit Wetenschappen met kandidaturen in de geneeskunde, natuurkunde, biologie, studies die niets gemeen hadden met economie. Het zou voor de jonge onderzoekers in de RUCA-TEW bepalend worden dat zij moesten opboksen tegen de publicatiedrang van hun collega’s uit die faculteit Wetenschappen.
Ik werd assistent in de faculteit TEW van het RUCA bij de start van het academiejaar in 1970 en kwam terecht in een heksenketel van grote wetenschappelijke en politieke uitdagingen. Van pluralisme was weinig sprake. Zeker niet van het pluralisme zoals ik het me had voorgesteld en waarover ik enkele artikelen had gepleegd in een tijdschrift dat intussen een vijftal jaren geleden ter ziele is gegaan. Het pluralisme dat ik toen al bepleitte was er een van openheid tussen de levensbeschouwingen die ook institutioneel moest worden verankerd. Ik bepleitte dus wat we vandaag 'actief pluralisme' noemen. Over pluralisme werd in de jaren zestig heel wat gesproken en geschreven, maar veel gebeurde er niet.
Bij de oprichting van de RUCA-TEW-faculteit werden de professoren van de oude Rijkshandelshogeschool overgenomen. Nieuwe jonge professoren werden aangetrokken uit Gent (de eerste rector van RUCA was prof. Massart, die van UGent kwam). De oude garde vond de nieuwkomers bemoeiallen die ze het best konden kleinhouden. De nieuwkomers vonden de oude garde wetenschappelijk incompetent – temeer omdat velen geen doctoraat hadden – en zochten steun bij de RUCA-faculteit wetenschappen. Door assistent bij de 'Gentenaar' prof. Vandewalle te worden, zat ik in het conflict tussen de oude garde en de nieuwkomers, maar ook midden in een ideologisch en politiek conflict.
Er was immers veel meer. Ook politiek en ideologisch was in de jaren zeventig van vorige eeuw het RUCA, evenals de RUCA-faculteit TEW, een kruitvat, waarbij politiek-rechts en politiek-links dikwijls onverholen met getrokken messen tegenover elkaar stonden, een strijd die in de verschillende geledingen werd gevoerd, van faculteitsraad tot Raad van Bestuur.
Ook de Vereniging van Wetenschappelijk Personeel van het RUCA was niet immuun voor de vijandschap. Assistenten werden immers door hun professoren beschouwd als pionnen op het schaakbord van de besluitvorming.
In 1983 was ik tot voorzitter van de Vereniging Wetenschappelijk Personeel RUCA gekozen. Het voorzitterschap was op dat ogenblik al geruime tijd uit de handen van de 'katholieken' gehouden. Dat moest veranderen, temeer omdat katholiek niet per se politiek rechts was, evenmin als vrijzinnig per se links betekende. Ik wou dat binnen het WP de wederzijdse achterdocht de plaats zou ruimen voor verdraagzaamheid, maar meer nog voor openheid. Tot consternatie van de grote anti-katholieke tenoren ging ik, toen mijn voorzitterschap op zijn einde liep, niet op zoek naar een niet-katholieke kandidaat-opvolger, maar steunde ik ten volle mijn ondervoorzitter, waarvan iedereen me vertelde dat hij tot de katholieke clan behoorde.
In de Vereniging van Wetenschappelijk Personeel van het RUCA van de jaren 1970 en 1980 waren wij als 'jonge Turken' steevast voorstander van de eenmaking van de Antwerpse universiteit. Voor de collega’s-assistenten van de RUCA-faculteit wetenschappen was dat evident en praktisch. In 1971 was immers de Universitaire Instelling Antwerpen opgericht die de licentiaatsjaren van hun disciplines organiseerde. Voor de collega’s-assistenten van de RUCA-faculteit TEW was het niet zozeer om praktische, dan wel om principiële redenen: nationale en internationale zichtbaarheid en geloofwaardigheid creëren voor onze universiteit; we begonnen immers zo goed als van nul.
Er waren in die tijd zeer weinig contacten tussen de onderzoekers en professoren van de faculteiten TEW van het RUCA en de UFSIA. In de UFSIA-faculteit TEW werd het Economisch en Sociaal Tijdschrift uitgegeven. In mijn ijver om in de late jaren 1970 en de jaren nadien, relevante Nederlandstalige publicaties geplaatst te krijgen, heb ik enkele keren artikels naar het EST gestuurd. Steevast werden deze correct behandeld, maar daar bleef het wat mij betreft bij. In 2000 kende ik de namen van de opeenvolgende hoofdredacteurs van het EST, maar had ze nooit persoonlijk ontmoet; mijn enige contact was per brief, bij het indienen van artikels. Het zegt wellicht iets over mijzelf, maar ook over de zeer gebrekkige contacten tussen de TEW van RUCA en die van UFSIA. Wel kende ik enkelen na een universitaire Japan-studiereis, met deelname van alle Belgische universiteiten en waar voor Antwerpen er zowel een UFSIA- als een RUCA-delegatie bij was.
Ik ken geen gevallen waar iemand van de UFSIA-TEW, in de periode 1970-1990, echt samengewerkt heeft met een RUCA-TEW'er. Uitzondering was voor mezelf die in het kader van het VOSEB-programma en die met professor Helma De Smedt. Over beide iets meer.
In november van 1981 was een werkgroep Universiteit-Arbeidersbeweging gestart onder initiatief van de professoren Josse Van Steenberge en Marc Rigaux van de UIA (zie de bijdrage van Josse Van Steenberge daarover). Het was de bedoeling een soort graduaatsopleiding voor vakbondsverantwoordelijken te organiseren. Ik was op de eerste vergadering van de werkgroep aanwezig en kreeg de opdracht om, samen met twee collega’s economie uit de UFSIA, een voorstel voor het opleidingsgedeelte 'Blok Economie' op te stellen. Ik laat deze vroege geschiedenis voor wat ze is: een mijlpaal in de initiatieven tussen de toenmalige drie Antwerpse universitaire instellingen, waarvoor de geschiedenis nog moet worden geschreven. Wat uiteindelijk uit de bus kwam, was het vormingsprogramma 'Vorming in het Sociaal-Economisch Beleid', afgekort VOSEB. Eind december 1982 werd ik aangesteld als docent voor twee vakken. Het bestuur van het programma probeerde zoveel als mogelijk een evenwicht te bereiken qua docenten tussen de drie universitaire instellingen en bijgevolg moest ik een van de cursussen delen met een co-docent van de UFSIA. Aldus werden voor velen, waaronder ikzelf, de eerste persoonlijke professionele contacten over de drie instellingen heen gelegd. Ik leg de nadruk op 'persoonlijke professionele'. Desondanks zouden ze meestal niet uitmonden – op enkele uitzonderingen na – in wetenschappelijke samenwerking. Toch was het in 1981-82 gestarte VOSEB-initiatief een mijlpaal op weg naar de eenmaking van de Universiteit Antwerpen, twintig jaar later.
Hoe verschillend was mijn ervaring van wetenschappelijke samenwerking met prof. Helma De Smedt. In 1997 had ik met mijn oud-student Bart Kerremans, die intussen aan KULeuven was verbonden, ons boek 'Internationale economische organisaties' gepubliceerd. Groot was mijn verbazing toen ik nadien van prof. De Smedt van UFSIA telefoon kreeg. Zij vertelde dat zij aan een boek over economische geschiedenis werkte, waarvoor ze graag op mij een beroep wou doen. Het resultaat was ons boek 'Vijf eeuwen wereldeconomie', dat in 1999 bij de Universitaire Pers Leuven werd gepubliceerd. We zouden ook blijven samenwerken in het kader van het Studiecentrum voor Onderneming en Beurs – het SCOB –, dat in hetzelfde memorabele jaar 1999 van start ging en waarvan ik de eer had om tot mijn emeritaat voorzitter te zijn. Het SCOB kwam niet uit de lucht vallen, maar was de logische voortzetting van een onderzoeksproject gefinancierd door het toen pas gestarte speciale onderzoeksfonds van de Universiteit Antwerpen. Ook hiervan moet de geschiedenis nog worden geschreven.
Naar het einde van de jaren 1990 kwam dan de politieke eis van de eenmaking van de Universiteit Antwerpen op tafel. Ik weet niet hoe de stemming in de UFSIA-faculteit TEW was, maar in de RUCA-faculteit hebben wij met een grote meerderheid ingestemd met deze eenmaking. Zo kwam dan in 2001 de UFSIA-RUCA-faculteit TEW tot stand. Gedurende een overgangsperiode van vier jaar zou de faculteitsraad paritair worden samengesteld, met als decaan van de UFSIA-RUCA-faculteit André Van Poeck, tot dan decaan van de UFSIA-faculteit TEW. Vice-decaan van de UFSIA-RUCA-faculteit was Wim Meeusen, toen juist decaan van de RUCA-faculteit TEW geworden.
In 2003 kwam dan de volledige eenmaking van de Universiteit Antwerpen en werd de UFSIA-RUCA-faculteit TEW gewoon de faculteit TEW van de Universiteit Antwerpen. Voor sommige RUCA-TEW'ers, waaronder ikzelf, was het zowel in materieel opzicht als vanwege de symboliek, pijnlijk om van de Middelheimcampus naar de Stadscampus te moeten verhuizen. Werden de RUCA-faculteitsleden in de eengemaakte faculteit in de eengemaakte Universiteit Antwerpen geminoriseerd? Ik denk het niet. Enkele conflicten die er geweest zijn, kwamen voort uit een verschillende visie, zoals waarover moest worden gedoceerd of hoe kritisch de professor mocht staan tegenover de 'mainstream' van zijn vakgebied. Maar de meesten die zich aan hun oude 'bedrijfscultuur' vastklampten, waren zelf niet bijster jong meer en vandaag – bijna twintig jaar later – meestal op emeritaat. De nieuwe professoren en assistenten die vandaag de faculteit TEW uitmaken hebben een nieuwe 'bedrijfscultuur' gecreëerd, niet meer gebaseerd op een identiteit verbonden aan een van de twee vroegere handelshogescholen.
En wat waren dan de knelpunten en opportuniteiten? Ik wens me alleen uit te spreken vanuit mijn ervaring en voor de faculteit TEW. Knelpunten waren ongetwijfeld te vinden in de voorgeschiedenis van de twee oorspronkelijke faculteiten.
· Afgezien van de ideologische breuklijnen ontwikkelde zich ook een verschillende huisstijl in de twee faculteiten. De twee faculteiten negeerden elkaar. Er was geen samenwerking. Als die toch ontstond, dan was het niet via wetenschappelijk onderzoek, maar door betrokkenheid bij initiatieven die van buiten de twee faculteiten kwamen, zoals het VOSEB illustreert.
· Het is dus niet verwonderlijk dat er eerst zware politieke druk moest komen voor de fusie van de drie Antwerpse universitaire instellingen, vooraleer tussen de twee TEW-faculteiten – schoorvoetend – kon gestart worden met aftastende gesprekken. Ik herinner me niet meer de details, maar in beide faculteiten werd het doorslaggevend argument dat de eengemaakte faculteit er financieel een stuk beter zou voorstaan dan de twee afzonderlijke. Hoe naïef kun je zijn?
Hoelang zouden we in Antwerpen zijn blijven aanmodderen, ondanks de groeiende samenwerking? Er zijn in de vijfendertig jaar tussen 1965 en 2000 veel opportuniteiten onbenut gebleven en zelfs verloren gegaan. Gelukkig is een belangrijke stap gezet bij de eenmaking van de Universiteit Antwerpen om te komen tot een actief pluralisme. De vraag is of dit actief pluralisme al voldoende tot de geesten is doorgedrongen?
Em. Prof. Josse Van Steenberge - Van UIA naar UA
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Em. Prof. Josse Van Steenberge
Van Universitaire Instelling Antwerpen (UIA) naar Universiteit Antwerpen (UA)
Zoals mijn collega’s wil ook ik van dit verhaal een persoonlijke getuigenis maken. Mijn excuses als ik daarbij de spots te veel op mezelf richt, maar het spreekt vanzelf dat elke evolutie en elk besluit het resultaat was van overleg met vele collega’s en samenwerking op meerdere niveaus. Dat neemt niet weg dat je als rector van een instelling kunt wegen op cruciale momenten.
Toen ik in 1972 als jonge docent de kans kreeg om met het pakket socialezekerheidsrecht te starten aan de pas opgerichte Universitaire Instelling Antwerpen, opende zich een unieke kans om mee te werken aan een moderne en vernieuwende academische opleiding. Ik was tot dan assistent in Leuven bij prof. Roger Dillemans; mijn doctoraat was net klaar maar nog niet verdedigd. Ik kreeg de kans om vele pedagogische ideeën uit de jaren 1960 in de praktijk om te zetten: departementale structuur, trimestersysteem, onderwijs in kleine groepen, permanente evaluatie enz
Van bij de start was ik verwonderd over het feit dat er inzake opleiding in de rechten bijna geen samenwerking was tussen de kandidaatsopleiding aan de UFSIA en de licentiaatsjaren aan de UIA. Ik ging ervan uit dat dit vooral het gevolg was van de politieke ontstaansgeschiedenis van de UIA: het 'plan-Kinsbergen', dat in feite een akkoord bevatte tussen de vier grote politieke partijen van dat ogenblik: CVP, SP, PVV en Volksunie. Ofschoon de benoemingen louter op academische gronden hoorden te gebeuren, was het bestuur van de UIA sterk politiek gekleurd. Vooral het onderscheid tussen bestuurders van de katholieke en de niet-katholieke denkrichting werd in het decreet verankerd. Uiteraard speelde ook de fysieke scheiding een belangrijke rol. UFSIA lag in het stadscentrum van Antwerpen. De UIA huisde toen in 'voorlopige' gebouwen in de weiden van Wilrijk. Na enige tijd was er wel een uitwisseling van rapporten en verslagen, maar die werden nauwelijks door de andere partner bekeken.
Op het einde van de jaren 1970 begonnen mijn collega Marc Rigaux, die de cursus arbeidsrecht doceerde, en ikzelf, gesprekken met het ACV en het ABVV om een specifieke opleiding uit te bouwen voor vakbondsmilitanten. We hadden inmiddels al vele jaren studiedagen georganiseerd en voelden de behoefte om daaraan enige vaste structuur te geven: een vorming in sociaal-economisch beleid.
Aan de UIA hadden we alle expertise aan boord, met uitzondering van de opleiding economie. Daarvoor moesten we uitkijken naar de twee andere instellingen, namelijk UFSIA en Ruca. Zo kwam het dat docenten die hetzelfde vak doceerden in dezelfde stad mekaar voor het eerst ontmoetten … aan de UIA! Het symbolisch karakter van die toenmalige vergadering beseften we pas vele jaren later. In 1982 konden we starten met de uitvoering van een zes-partijen-overeenkomst: de drie grote vakbonden en de drie Antwerpse instellingen konden zich scharen achter het gemeenschappelijk programma VOSEB (Vorming van het Sociaal-Economisch Beleid).
Kort nadien liepen de mandaten van rector en vice-rector aan de UIA ten einde. De toenmalige vice-rector, prof. J.J. Couturier, met we ik samen met enkele collega’s het ontwikkelingsproject 'Faculté de droit - Université Nationale du Rwanda' te Butare (later in Kigali) runde, vroeg me of ik geen belangstelling had om me voor deze functie kandidaat te stellen. Na wat aarzeling ben ik daarop ingegaan. Op die manier zou deze functie ook in ons departement blijven.
Van de twee kandidaten haalde ik veruit de meeste stemmen. Maar in de toenmalige politieke constellatie van de UIA was deze functie “eigendom” van de Volksunie. Ik werd dan ook uitgenodigd door het bestuur van deze partij en kreeg het aanbod om lid te worden. Omdat ik van oordeel was dat ik beter politiek onafhankelijk kon blijven, ging ik daar niet op in. Het resultaat was dat enige tijd later de tweede kandidaat door de minister werd benoemd. Enkelen hebben me toen aangeraden om naar de Raad van State te stappen! Als jurist wist ik maar al te goed dat dit een verloren zaak was, aangezien dat soort afspraken in het toenmalige decreet vastgebeiteld zat. Wel heb ik toen voor mezelf gezworen alles in het werk te zetten om de partijpolitiek uit de structuren van de academia te weren!
Midden jaren 1990 kreeg ik een opdracht van minister Wivina Demeester om een rapport te schrijven over de stand van zaken rond de samenwerking in Antwerpen en de kansen en mogelijkheden voor een fusie. Ik heb toen een ronde gedaan van alle instellingen en faculteiten om de “temperatuur” aan de basis op te meten. Het minst aangename bezoek was ongetwijfeld dat aan de faculteit TEW van UFSIA. Ik werd daar niet alleen een beetje belachelijk gemaakt, maar eigenlijk ook buitengezet. De andere contacten en bezoeken waren gelukkig veel positiever en beleefder!
Door al die contacten en gesprekken had ik er wel zin in gekregen. Toen de termijn van rector Adams afliep keek men vooral naar de humane wetenschappen die tot dan toe geen rector hadden 'afgeleverd'. Ik zag een kans om meer dan tien jaar na mijn avontuur met het vicerectorschap nogmaals mijn kans te wagen.
Uit de vakgroep sociaal recht kwamen toen twee kandidaten naar voren. Ikzelf werd geplaatst in de categorie 'katholieke denkrichting, want ik had immers in Leuven gestudeerd. Mijn tegenkandidaat was duidelijk van de niet-katholieke denkrichting. Ik wist dus meteen wat me te doen stond: een kandidaat-vicerector vinden uit de andere groep! Ik polste meerdere collega’s maar vond niemand bereid om met mij een duo te vormen. Het was duidelijk dat velen alle kansen wilden openlaten voor mijn tegenkandidaat. Dus maar plan-B: een goede en geschikte kandidaat vinden uit een ander studiegebied die zin had deel te nemen aan het academisch beleid. Het klikte onmiddellijk met collega Frans Verbeure. We deelden dezelfde ideeën over onderwijs, onderzoek, academische onafhankelijkheid, de fusie van de drie instellingen. We zouden er samen voor gaan, maar . we waren beiden van dezelfde denkrichting!
Tijdens onze kiescampagne legden we dan ook de nadruk op die twee doeleinden: academische onafhankelijkheid en de fusie van de drie Antwerpse instellingen Ik noemde mezelf niet-niet-katholiek, om de absurditeit van dit onderscheid te benadrukken. Ik wou ook de laatste rector van de UIA zijn. We gingen toen al voor een open (‘actief’ werd het toen nog niet genoemd) pluralisme met eerbied voor elke overtuiging.
Tegen de verwachting van velen haalden we meer stemmen dan de tegenkandidaat. Ik ben toen alleen – en op eigen initiatief – naar de minister van onderwijs gegaan, Luc Van den Bossche. Hij ontving mij in aanwezigheid van zijn kabinetschef, Dirk Van Damme, en vroeg: wie heeft de verkiezing gewonnen? Toen ik hem de cijfers meedeelde (die hij wellicht al kende) zei hij: dan ben jij dus de rector. Pas toen ik terug op straat stond drong het bij mij door dat de politieke situatie toch wat aan het veranderen was!
In het streven naar die eenmaking kwam er nog een nieuw idee op de agenda. We gingen ervan uit dat de verschillende onderdelen van dezelfde opleiding wel met elkaar zouden gaan praten als ze fysiek dichter bij elkaar zouden huizen. We gingen ervan uit dat de humane wetenschappen dan in het centrum van Antwerpen zouden horen, de exacte wetenschappen op Middelheim en de medische cluster dicht bij het Academisch Ziekenhuis. We begonnen dus een zoektocht door de stad naar een aangepaste locatie voor de licentiaatsjaren van de humane wetenschappen. We wisten toen al dat daardoor de campus in Wilrijk wat leeg zou staan, in afwachting dat de medische opleidingen de beschikbare ruimte zouden invullen. Dat is ons veel later door velen (terecht?) zeer kwalijk genomen.
Alles samen hebben we in die tijd wel een tiental locaties bekeken en bezocht. Even hebben we gedacht aan het Sint-Felixpakhuis. In de GVA verscheen zelfs een artikel: van Sint-Ignace naar Sint-Felix! Maar het gebouw leek niet geschikt voor grotere aula’s.
Na wat rondzoeken kwam het klooster van de grauwzusters in aanmerking. Intussen had de UIA ook de braakliggende grond gekocht waarop later de Meerminne zou verrijzen. Voor dat laatste gebouw konden we rekenen op een stevige financiële steun van minister Van den Bossche. Het klooster werd aangekocht door de Vlaamse Gemeenschap, dankzij de steun van minister Wivina Demeester. Beiden hadden er wel wat voor over om het traject naar een fusie te faciliteren.
Toen de BAMA-hervorming werd ingevoerd, raakte alles in een stroomversnelling. De schakeling van 2 + 2 naar 3 + 1 of 3 + 2 zou voor een enorme verwarring hebben gezorgd in de confederale structuur. Mede dankzij de lange en soms stroeve besprekingen en voorbereidingen in het kader van die confederatie o.l.v. Rudi Verheyen kwam uiteindelijk de doorbraak.
Vaak heb ik gezegd dat de inspanningen van de drie instellingen konden worden afgemeten aan het aantal lettertjes dat ze moesten schrappen. De UIA moest enkel de I laten vallen, het RUCA de R en de C en UFSIA moest drie letters schrappen. Die vergelijking klopt uiteraard niet helemaal, want de drie instellingen verschilden nu eenmaal op vele vlakken, niet alleen in structuren, inzake personeelsstatuut en niet het minst inzake huisstijl en tradities. Dankzij de inspanning van velen zijn alle dossiers op vrij korte tijd geregeld. De eengemaakte Universiteit Antwerpen was klaar om enkele jaren later ook de academische opleidingen uit de hogescholen te ontvangen!
Josse Van Steenberge
November 2021
Prof. Dirk Broos en Prof. Walter Sevenhans - Integratie hogescholen
16 november 2021 Emeritiforum Symposium 2021
Prof. Dirk Broos – Prof. Walter Sevenhans
Eenmaking van de Universiteit Antwerpen en de integratie van de masteropleidingen van hogescholen
Inhoud 1. Stappen voor 2010 2. Inkantelingsnota Pascal Smet 2010 3. Integratie 1 oktober 2013
1. Stappen vóór 2010
Al vóór 2010 werden stappen gezet die de latere integratie van de masteropleidingen mogelijk zouden maken.
• Het ‘Hogeschooldecreet’ van 1994 leidde tot een fusiegolf. Het aantal hogescholen werd teruggebracht van 126 naar 24. In Antwerpen bleven over: de Hogeschool Antwerpen (later Artesis Hogeschool), de Karel de Grote Hogeschool en de Plantijn Hogeschool. Ook is voortaan een doctoraat nodig om als academisch personeel vast te worden benoemd, terwijl voordien de titel burgerlijk ingenieur of apotheker volstond.
• In 2003 ontstond, met het ‘Structuurdecreet’, de Universiteit Antwerpen
• BAMA-hervorming
In 1999 werd in Bologna een plechtig akkoord ondertekend door meer dan 40 Europese landen, met als bedoeling om het hogeronderwijslandschap in Europa op elkaar af te stemmen. Studenten konden daardoor veel vlotter een jaartje in het buitenland studeren en een diploma behaald in een Europees land zou ook erkend worden in een ander land. In Vlaanderen werden daardoor opleidingen van één cyclus - de opleidingen aan de hogeschool en de kandidaturen aan de universiteit – driejarige bachelors. Een professionele bachelor was meer direct gericht op de arbeidsmarkt (hogeschool), terwijl een academische bachelor (universiteit en hogeschool) een algemene academische vorming op het oog had die moest leiden naar een master. Die master was de nieuwe naam voor de licentiaatsjaren. Met dien verstande dat de klassieke 2+2-indeling werd vervangen door een 3 +1-opleiding.
• Associaties
Een associatie in het Vlaamse hoger onderwijs is een samenwerkingsverband tussen één universiteit met één of meer hogescholen. Ze werden opgericht bij de BAMA-hervorming. In Vlaanderen werden functie en bevoegdheden van de associaties vastgelegd in het genoemde Structuurdecreet. De overheid had de bedoeling om regionale clusters te vormen. In Antwerpen lukte dat goed, alle Antwerpse hogescholen, uitgenomen de Handelshogeschool (nu Thomas More); die werd met de KULeuven geassocieerd. De KULeuven, i.c. André Oosterlynck trachtte, overigens redelijk succesvol, alle katholieke hogescholen over heel Vlaanderen aan de KULeuven te binden.
• Accreditatie (NVAO)
Accreditatie is een keurmerk dat aangeeft dat een opleiding aan bepaalde, op voorhand vastgestelde, kwaliteitsmaatstaven voldoet. In Vlaanderen is accreditatie een voorwaarde om de graden van bachelor of master te kunnen verlenen. Een opleiding die niet geaccrediteerd is, wordt niet opgenomen in het Hogeronderwijsregister. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) heeft de taak om de Vlaamse opleidingen in het hoger onderwijs te accrediteren. Zo’n accreditatie wordt voorafgegaan door een zelfevaluatierapport en een visitatie door een expertenpanel. Dit was nieuw voor alle academische opleidingen, zowel aan de hogescholen als aan de universiteiten. Het was een zeer arbeidsintensief proces maar het kwam zeker de kwaliteit ten goede.
• Academiseringsmiddelen, opgenomen in de wet voor de academische masters aan de hogescholen, dienden om de onderzoeksverwevenheid van de academische opleidingen aan de hogescholen te ontwikkelen en zo het opgelegde academiseringsproces te ondersteunen. De bedragen die de hogescholen daarvoor ontvingen waren bijzonder klein. Voor de vier masteropleidingen industrieel ingenieur van de KdG-Hogeschool bedroegen die academiseringsmiddelen 11.259 euro in 2002 en ze groeiden tot 166.089 euro in 2005. In 2013 bedroegen ze 300.00 euro
2002 11.259 euro
2003 76.011 euro
2004 123.351 euro
2005 166.089 euro
(2013 300.000 euro).
Het IWT (Innovatie door Wetenschap en Technologie) richtte het Tetrafonds op – Tetra staat voor technologietransfer - voor (hoofdzakelijk) de masteropleidingen van de hogescholen. Het vreemde was dat het IWT uitdrukkelijk stipuleerde dat het onderzoek binnen een Tetra-project geen doctoraatsonderzoek kon zijn.
• In 2007 werd op initiatief van rector Francis Van Loon (in samenwerking met Dirk Van Dyck en Joke Denekens) een eerste poging ondernomen. In de ‘School of Engineering’ zouden de industrieel ingenieurs van KdG (Hoboken) en HA (Artesis Hogeschool, Paardenmarkt) samengebracht worden. De besprekingen gingen ver. Er werden onderzoeksthema’s uitgewerkt waarin de sterktes van beide entiteiten ondergebracht werden en er werd gewerkt naar een gemeenschappelijk curriculum toe. Andere inspanningen van de UAntwerpen om de samenvoeging en het academiseringsproces te faciliteren, betroffen:
• vanuit het IOF (Industrieel Onderzoeksfonds) werden jaarlijks meerdere academiseringsdoctoraatsbeurzen (de zogenaamde Dehousse-beurzen) uitgeschreven
• het zoeken van nieuwe locaties voor een gemeenschappelijke infrastructuur. Op Spoor Noord werden zelfs percelen aangekocht.
• er werd een poging gedaan om een decreet te schrijven dat de oprichting van de eengemaakte Universiteit Antwerpen mogelijk maakte
• overleg over een gemeenschappelijk curriculum (vicerector onderwijs)
• overleg over gezamenlijk onderzoek (vicerector onderzoek)
Het water bleef echter te diep om de twee entiteiten bij elkaar te brengen.
• Het jaar nadien, in 2008, volgde een tweede poging, op vraag van de nieuwe rector Alain Verschoren. Die resulteerde in het voortzetten van het overleg over het curriculum en onderzoek. Ook werden 15 miljoen euro FFEU-middelen ingezet voor een nieuw gebouw voor de ingenieurs Antwerpen, wat de verdienste van Walter Nonneman was. Toch bleven een aantal pijnpunten onopgelost. Er werd geen decretaal kader geschapen waardoor de sprong wagen grote risico’s inhield voor de rechtszekerheid van het personeel en de financiering van de opleidingen. Daarenboven misbruikte de grootste partner, de Artesis Hogeschool haar numeriek overwicht. Door de alarmerende visitatieresultaten in die Artesis Hogeschool was er de bekommernis om de kwaliteit te vrijwaren. De vertrouwensbreuk werd finaal door het eenzijdig ontkennen van gemaakte afspraken.
• In juni 2010 kwam er een (anti)climax. Eerst nam de voorzitter van de AUHA ontslag omdat het proces van de samenvoeging muurvast zat. Kort daarop volgde het ontslag van de algemeen directeur en van het departementshoofd van IWT van de van de KdG Hogeschool omdat ze aanvoelden dat er op politiek niveau een samenvoeging werd geforceerd die de kleinste partner, de KdG-Hogeschool, zonder inspraak zou hebben achtergelaten.
2. Inkantelingsnota Pascal Smet
• Amper een maand nadien, in juli 2010, keurt de ministerraad de zogenaamde Inkantelingsnota goed, na een maatschappelijk debat in het Vlaams Parlement. Hiermee bestond er eindelijk een decretale basis die de samenvoeging van de twee entiteiten op een veilige manier mogelijk maakte. De kaarten lagen nu totaal anders, aangezien de twee ingenieursdepartementen in de nabije toekomst deel zouden uitmaken van de Universiteit Antwerpen. Nu was de universiteit aan zet en het overleg startte opnieuw, maar met twee grote verschillen. Ten eerste behandelde de universiteit de twee departementen gelijkwaardig: getalsterkte was onbelangrijk, kwaliteit stond voorop. Ten tweede konden de twee departementshoofden hun personeel ervan overtuigen dat samenwerking de enige weg was naar een succesvolle toekomst, meer nog: tot overleven. 2013 is niet zo veraf en dus dringt de tijd. In het najaar 2010 groeit het besef dat de concurrentie niet in Antwerpen zit, maar in Vlaanderen (en verder). Het draagvlak bij het personeel voor de integratie in de universiteit, zowel aan de hogescholen als aan de universiteiten, groeit gestaag. De hogescholen IW Artesis en KdG slaan de handen in elkaar. Onder het motto ‘We gaan dit zélf doen’ maken de twee departementshoofden een afspraak bij rector Alain Verschoren. Ze dringen erop aan om niet zoals in een vorig scenario een emeritus aan te stellen als decaan maar de twee departementshoofden het vertrouwen te geven en hen de leiding toe te kennen. De rector stapt mee in dat scenario en de RvB van de UAntwerpen keurt de Associatiefaculteit Toegepaste Ingenieurswetenschappen goed, evenals de aanstelling van de twee departementshoofden, Walter Sevenhans (KdG) en Eric Vingerhoedt (Artesis), later vervangen door Amaryllis Audenaert, als co-decanen van de nieuwe associatiefaculteit. Walter Daems wordt aangesteld als faculteitscoördinator. In de periode van oktober 2010 tot oktober 2013 werd er bijzonder goed samengewerkt en kreeg de nieuwe faculteit Ingenieurswetenschappen stilaan vorm.
• Welke zijn de grootste uitdagingen?
• Inzake personeel. Concurrenten worden nu collega’s. In de weg staan een sterk verschillend personeelsbeleid en een sterk verschillende onderwijsvisie.
• Zeker zo ingrijpend is de financiële uitdaging. Er moet worden gerationaliseerd. Opleidingen en (dus ook) personeel zijn dubbel en de infrastructuur op de twee campussen (Paardenmarkt en Hoboken) is vrijwel dezelfde.
• Een stuk van de oplossing vond plaats in 2012: een zeer ingrijpende relocatie in 2012 (al voor de officiële integratie van 2013!) qua infrastructuur, personeel, studenten en de start van een gemeenschappelijk curriculum. Op de Campus Hoboken komen Chemie en Elektromechanica; op de campus Paardenmarkt, Bouwkunde en Elektronica. De dubbele opleidingen op twee locaties worden afgeschaft. Ruimtes worden efficiënter gebruikt, studenten van de twee entiteiten krijgen samen les. Personeel dat met pensioen gaat moet op die manier niet steeds vervangen worden en het personeel van de twee entiteiten deelt vanaf nu kantoren zodat ze elkaars sterktes leren kennen en waarderen. De universiteit schreef tien doctoraatsbeurzen uit met de stijgende academiseringsmiddelen. Deze zware operatie dreigde echter fout af te lopen door de kruisbeelden die in elk lokaal van campus Hoboken hingen. Gelukkig werd ook hiervoor een oplossing gevonden.
• Er blijven grote opdrachten richting 2013
• Qua infrastructuur wordt besloten om in mei 2016 alles, d.w.z. alle colleges, onderwijslaboratoria, het volledige onderzoek en alle personeel, naar de campus Groenenborger (het splinternieuwe gebouw Z en de verbouwde verdiepingen in de gebouwen V en U) over te brengen, een uniek gebeuren in Vlaanderen. De nabijheid van de faculteit Wetenschappen is een extra katalysator voor het onderzoek.
• Voor het integrerende personeel worden strikte normen gehanteerd voor de inzapping. Het decreet voorzag inzappen zonder vacature of met behoud hogeschoolstatuut. Dat was zeer bedreigend voor het personeel van de universiteit aangezien dat personeel enkel ZAP-lid kon worden via externe vacatures met de bijbehorende internationale concurrentie. Het was evenzeer bedreigend voor het hogeschoolpersoneel met een doctoraat. Zij vreesden immers dat hun logischerwijze bescheidener track record qua onderzoek niet zou volstaan om ZAP-lid te kunnen worden. Niet inzappen zou bijna zeker leiden tot ontslag. Dat was een spannend proces, maar het resultaat was goed verdedigbaar. De 15 ingezapte collega’s hebben achteraf alle evaluaties op basis van de strenge universitaire normen met glans doorstaan. De overige OP-leden behouden hun hogeschoolstatuut. Voor het ATP wordt de mogelijkheid gecreëerd om het universitaire statuut te verwerven. Alle ATP-leden worden intens bijgeschoold om de universitaire softwarepakketten onder de knie te krijgen. Alle studentendossiers worden in SiSA geladen.
• Het onderwijs wordt gereduceerd van twee naar één curriculum. Dit vergde zeer complexe concordantietabellen voor studenten die opleidingsonderdelen volgden uit de twee oude en het nieuwe curriculum. Voor elk nieuw opleidingsonderdeel moesten nieuwe titularissen aangewezen worden. Vanuit het departement onderwijs werd het proces nauwgezet opgevolgd. Het vertrouwen dat dit proces kwaliteitsvol verliep, was groot.
• De twintig onderzoeksactiviteiten worden samengebald in zes onderzoeksgroepen. Daartoe worden bepaalde onderzoeksactiviteiten stopgezet om voldoende kritische massa te genereren met het bestaande personeel. De begeleiding en de steun vanuit het departement onderzoek was zeer intens.
• Voor een allocatiemodel wordt inspiratie opgedaan bij de faculteit wetenschappen.
• Rector Alain Verschoren staat erop dat het een toegepaste opleiding moet blijven, geen theoretische, verbonden met het sociaal-economisch weefsel. Daartoe wordt overleg gestart met industriële stakeholders.
3. Op 1 oktober 2013 is ze er dan, de integratie
• De aanstelling van een decaan, Walter Sevenhans, door de RvB geldt voor vijf jaar om te synchroniseren met de andere decanen en om voldoende tijd te geven om iets te kunnen realiseren. Tom Breugelmans wordt aangesteld als vice-decaan en zal de onderzoekscommissie gaan leiden. Walter Daems wordt aangesteld als voorzitter van de onderwijscommissie en zal het onderwijsgebeuren volledig stroomlijnen. Nele Hillewaere wordt aangeworven als faculteitsdirecteur en bouwt gestaag een sterk decanaat uit.
• Het was een spannend gebeuren, vergelijkbaar met de milleniumovergang op 1/1/2000
• Er zijn natuurlijk veel kinderziektes, initieel is er zelfs veel chaos. Maar dat was zo in heel Vlaanderen.
• Wat met de evolutie sinds de start? Enkele ‘facts and figures’. Zie grafieken.
• Het ZAP groeide van 15 op 1/1/2014 tot 25 in 2022.
• Het aantal doctoraatsstudenten steeg van 10 tot bijna 120! Meer dan 80% ervan wordt betaald op externe middelen.
• De externe middelen stegen van 2 miljoen euro tot bijna 15 miljoen euro.
• Het aantal A1/P1-publicaties steeg van een 20-tal naar meer dan 200 per jaar.
De faculteit Toegepaste Ingenieurswetenschappen heeft zich op relatief korte termijn echt een plaats weten te verwerven in de Universiteit Antwerpen. Zij heeft daarbij voortdurende steun en goodwill mogen genieten van de gehele universitaire gemeenschap.